Patroon:
Martinus
Verhoeven, 82.
Bijzonderheden:
De kerk geldt als de oudste van Westergo; gezien het patrocinium gaat de stichting ervan terug op de bisschop van Utrecht.
Van Buijtenen, ‘Dekenaat Bolsward’, 84-07. Broer, 449 en 454-455, laat in het midden of Bolsward of Franeker de moederkerk van Westergo was. Bij opgravingen werden geen sporen gevonden van aan de tufstenen kerk voorafgaande gebouwen; deze ontbraken omdat in de 15e eeuw het niveau van de kerkvloer verlaagd werd: Halbertsma, Bolsward, 16-19. Voorzover bekend is te Franeker geen archeologisch onderzoek verricht. Vóór 1399 moet de kerk in het bezit van de johannieters van het klooster Hospitaal in Sneek zijn gekomen.
NA, Arch. Grafelijkheid Holland nr. 228, 352.
Het pastoraat had – blijkens opgave uit 1558/60 – een zeer hoge jaarlijkse opbrengst, nl. 1.200 goudgl. (ter vergelijking: het pastoraat van de kerk te Franeker leverde jaarlijks 300 goudgl. op).
St. Jan nr. 1165.
Naast de pastoor stond een perpetuus vicarius, waarvan de oudstbekende in 1411 genoemd wordt.
Arch. Oegeklooster nr. 1, reg. 1. Waarschijnlijk in het midden van de 15e eeuw werd deze beschouwd als de tweede pastoor; althans komen dezelfde personen dan zowel als pastoor als als perpetuus vicarius voor (zie hierna). In de eerste helft van de 16e eeuw wordt het pastoraat blijkbaar in drie porties gesplitst; mogelijk vanaf 1525 en zeker vanaf 1546 is steeds sprake van een derde als pastoor aangeduide geestelijke (zie hierna).
In 1452 is sprake van de drie hoofdpriesters alhier.
FT, nr. 6. Daaronder zullen zijn te verstaan de pastoor, de vicarius perpetuus en de vicarius. Een vicarie bestond reeds vòòr 1399.
Verwijs, 540; Colmjon, nr. 475.
In 1543 is nog sprake van de drie hoofdpriesters alhier, waarbij het lijkt dat de bezitter van de Saepckemaprove de derde hoofdpriester is.
BB I, 275vlg.: de drie hoofdpriesters en de sacrista ontvangen dan jaarlijks een kleine uitkering (275); deze wordt onder de accidentalia van de pastoor, de tweede pastoor, de bezitter van de Saepckemaprove en de sacrista opgevoerd (275, 276, 278, 281). Het lijkt er dus op dat de bezitter van de Saepckemaprove (toen) de derde hoofdpriester was. Niettemin blijkt nergens dat de vicarius en de bezitter van deze prove dezelfde persoon was. In 1532
GA Bolsward, O.A. nr. 514 reg. 80; de zeven priesters in 1505 en 1511: FT, nrs. 71 en 84. echter en wederom in 1561
RA Bolsward nr. 107, 433. worden de zeven hoofdpriesters alhier genoemd. Onder de laatsten zullen dan ook de bezitters van een aantal andere prebenden moeten zijn begrepen.
Van Apeldoorn komt tot drie pastorieën, zes prebenden en de sacristieprove (belast met de kosterij).
Van Apeldoorn II, 288. Lijsten uit ca 1550/2 en 1558/60 geven aan dat naast de pastorie hier een vicarie en vijf vrijlenen waren.
Jan nr. 1165.
Behalve de pastorie, de vicarie (mogelijk de Vitusvicarie, vermeld in 1512),
Aud. nr. 1528, 209. en mogelijk nog een vicarie kunnen hier worden getraceerd:
- het Nicolaas- en Johannesleen (of Wybingaleen), gesticht in 1452
- het H. Kruisleen, gesticht in 1478 (verplaatst naar het H. Sacramentsleen maar hierop later wel beneficianten)
- het H. Sacramentsleen (of Houckemaleen), onder voorwaarden gesticht in 1478
- het Petrus en Paulusleen (of Hettema-Heremaleen)
- het Jacobsleen (of Hendrik Nannes en Catharina Epesleen), gesticht in 1511 met aanvullende bepalingen in 1524
- het Thomasleen (of Jernteprove)
- de sacristieprove (tevens belast met de kosterij)
- een beneficie op het Barbara-altaar.
Vier van de eerstgenoemde lenen werden later studielenen die thans nog bestaan. Het Thomasleen en de Saepcke(ma)prove waren zg. beneficia curata; na de Reformatie zijn zij waarschijnlijk vermengd met familiegoederen.
Vgl. Van Apeldoorn II, 302. Van het beneficie op het Barbara-altaar is het latere verloop niet bekend.
Daarnaast worden in Bolsward nog twee kapellen genoemd. De ‘Sinte Anthonys tzercke’ wordt in 1500 voor het eerst vermeld
OFO I, 447. , terwijl bisschop Philips van Bourgondië (1516-1524) toestemming gaf voor de oprichting van een kapel voor het beeld van Maria.
ABU nr. 250-1, 9v.
Blijkbaar wordt in 1327 onderscheid gemaakt tussen het personaatschap van Bolsward en de pastoorsprebende, waarbij blijkt van verzet van een aantal ingezetenen van Bolsward tegen de door de bisschop benoemde persona omdat de bisschop slechts een Fries zou mogen benoemen.
Muller, Registers en tekeningen, 165-167; Muller, Regesten, nr. 553; Berkelbach van der Sprenkel, nr. 775 (deze noemt hem van Brondel). Sprake is dan ook van de divisio van de kerk alhier.
Muller, Registers en rekeningen, 79.
Zoals reeds vermeld kwam de kerk later in het bezit van de johannieters te Sneek. Blijkbaar was de situatie aldus dat de gemeente voor de vervulling van de pastoorsplaats een priesterbroeder van dit klooster koos.
Mol, ‘Johanniters, 134-135.
vanaf het midden van de 15e eeuw is sprake van een tweede pastoorsplaats, voortgekomen uit de perpetuele vicarie. Ongeveer driekwart eeuw later verschijnt dan een derde pastorie. Over de keuze van deze pastoors had het johannieter klooster te Sneek geen zeggenschap; deze zal hebben berust bij de gemeente c.q. de magistraat.
Eerste pastorie
Íbid., 151.
1277
Syrik
OFO II, nr. 38. Vries stelt dat het jaartal mogelijk 1377 kan zijn (meded. 29 januari 1992).
1320
Johannes
Verhoeven, Klokken, 77 (geen functieaanduiding)
rector ecclesie, na wiens overlijden
door de bisschop werd benoemd. Op 14 juli 1327 bericht de bisschop aan alle geestelijken van zijn diocees dat enige leken uit de parochie Bolswardzich verzet hebben tegen de benoeming van Hubertus van Budel, zeggende dat de bisschop slechts een Fries mag benoemen, en dat zij Hubert en zijn procureurs verhinderd hebben zich in het bezit van de kerk te stellen. Hij gelast daarom alle geestelijken de schuldigen te vermanen zich te bekeren, op straffe van interdict, over twee maanden over hen uit te spreken en dat zo nodig na 15 dagen uit te breiden over de hele parochie. De parochianen wordt gelast Hubert als hun rector ecclesie te aanvaarden.
Muller, Registers en rekeningen, 165-167; Muller, Regesten, nr. 553; Berkelbach van der Sprenkel, nr. 775.
Blijkbaar trad inmiddels als rector ecclesie op
1327
Allardus de Staurie (van Stavoren)
Op 6 december 1327 belooft Hubert van Budel, klerk van de bisschop, aan Andreas, rector ecclesie alhier, om zodra hij een beneficium met zielzorg zal hebben verkregen, van het personaatschap van Bolsward afstand te zullen doen en de bisschop te verzoeken dit met de pastoorsprebende te verenigen.
Muller, Registers en rekeningen, 60-61; Muller, Regesten, nr. 567; Berkelbach van der Sprenkel, nr. 807. Dezelfde dag verklaart Hubert van Budel van Andreas de Stauria 63 zware ponden Tournoois te hebben ontvangen in verband met de divisio van de kerk alhier.
Muller, Registers en rekeningen, 79.
Hubert komt in 1333 voor als pastoor te Axel, in 1337 als pastoor van de Buurkerk te Utrecht, is dan een van de voornaamste stichters van het kapittel te Amersfoort. Bij zijn overlijden was hij kanunnik van de Dom te Utrecht.
Muller, Registers en rekeningen, II, Inleiding, V.
pastoor alhier en broeder van de orde van St. Jan, week in verband met de woelingen in Friesland uit naar Holland, waartoe hij op 9 augustus 1399 een geleide van graaf Albrecht had gekregen.
NA, Arch. Grafelijkheid van Holland nr. 200, 61v. Op 24 september 1399 werd hij benoemd tot kapelaan van de graaf.
Ibid., nr. 228, 352v. Op 13 april 1400 gaf de graaf, daar het convent Oegeklooster hem ontrouw is geworden, aan Tako, pastoor alhier, wegens diens bewezen trouw ‘Oga Clast, anders geheten Oga Capella’, in de parochie Bolsward gelegen.
Verwijs, 544-545.
Wanneer hij weer in Bolsward is gaan functioneren is niet met nauwkeurigheid vast te stellen. Volgens een ongedateerd stuk heft bisschop Frederik (1393-1423) het interdict op dat Mathias, bisschop van Budua en vicaris-generaal in (Oost)Friesland, gelegd had op de parochiales ecclesiae de Bodelsweert (de kerken in het dekenaat Bolsward?) omdat zekere priester Aemilius en zijn medeplichtigen met geweld broeder Tako uit het bezit van één van die kerken hadden ontzet.
Muller, Regesten, nr. 1374. Nadere datering is niet mogelijk: Mathias was wijbisschop van 1400 tot 1426, Weyling, 189-202.
komt in ieder geval op15 april 1402 en 13 juli 1403 voor als pastoor alhier.
OFO II, nr. 5, 6 resp. III, 2. Hij zegelt dan met anderen overeenkomsten tussen Baarderadeel, Hennaarderadeel en enkele families resp. Bolsward; zijn positie was dus toen blijkbaar niet discutabel.
Niettemin wist Tako weer in het bezit van de pastorie te komen:
In 1408/9 is sprake van een appèl van Tako, pastoor alhier.
Heeringa, Rekeningen, II, 8 Als zodanig komt hij ook voor in 1411
Arch. Oegeklooster, nr. 1 reg. 1. en 1415;
Arch. Klooster Hospitaal nr. 1 reg. 2. in laatstgenoemd jaar is hij tegelijk commandeur van het johannieter klooster te Sneek.
1431
Reynerus de Mackinghe
Blijkens zijn zegel was hij priesterbroeder.
Arch. Klooster Aalsum, nr. 40 reg. 3 (zie ook zegelrandschrift: Tresoar, Zegelfoto nr. 737). Mol, ‘Johanniters’, 149, 151 vraagt zich af of hij dezelfde is als Reynerus Johannis, 1420-1432 priesterbroeder van Hospitaal en daarvoor verbonden aan het klooster Achlum.
Broeder Henrick, dus een priesterbroeder van Hospitaal, komt als pastoor alhier voor het eerst voor in 1451.
GA Bolsward, O.A. nr. 745 reg. 3. Op zijn zegel het johannieter kruis (Tresoar, Zegelfoto nr. 2802). Voor het laatst wordt hij als pastoor genoemd in 1475.
OFO II, 79, 80.
Gale komt als pastoor alhier voor vanaf 1478
OFO II, 86; priesterbroeder volgens het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nr. 946. en voor het laatst in 1493.
OFO IV, nr. 100. Van 1468 tot 1470 is Gale Jouckez. bekend als pastoor te Hommerts*.
1496
Wilhelmus
PG, nr. 192.
Wellicht dezelfde als Guillermus, 1495 pastoor te IJsbrechtum*, en als Willem, 1500-1507 commandeur te Sneek.
Mol, ‘Johanniters’, 151, 148.
komt voor het eerst als pastoor alhier voor in 1503
Overijssels Archief, Coll. Heerkens nr. 541 reg. 11. en aldus nog op 27 september 1508.
Tresoar, Hs. PB nr. 120. Mogelijk dezelfde als Jacobus Alcmariae of Jacobus Delfft, beide priesterbroeder van Hospitaal 1495: Mol, ‘Johanniters’, 149.
1509 - 1533
Bartholomeus van Amsterdam
Bartholomeus komt voor het eerst als pastoor alhier voor op 21 mei 1509.
Tresoar, Hs. PB 121. Is hij dezelfde als Bentho, als pastoor alhier vermeld in 1509 (zonder datum)?
GA Bolsward, Arch. Weeshuis nr. 81. Bartholomeus van Amsterdam is nog pastoor alhier op 5 maart 1533.
GA Bolsward, Arch. Armhuis nr. 103 (hij is dan medevoorstander van het Armhuis).
In 1495 is hij priesterbroeder van Hospitaal te Sneek.
Mol, ‘Johanniters’, 149.
1543
Pieter Gregoris
BB I, 275.
Hij wordt als D. Petrus Gregorii van Bolsward 2 juni 1509 tot priester gewijd.
AAU 23, 1896, 427. Diakenwijding: 7 april 1509, Domkapittel nr. 2544, 75.
in 1543 pastoor te Oppenhuizen*, komt 11 april 1549 voor het eerst als pastoor alhier voor.
FT, nr. 204. Hij is hier nog pastoor in 1560.
PB Hs. PB 1466. Oorkondelijk nog vermeld 13 december 1559, RA Bolsward nr. 107, 358.
1561 - 1570
Joachim Henrici Eernshemius
in 1558 priesterbroeder van Hospitaal te Sneek
Mol, ‘Johanniters’, 149. , komt vanaf 15 februari 1561 als pastoor alhier voor.
RA Leeuwarderadeel nr. 14, 37. Hij overleed op 28 augustus 1570.
Arch. Klooster Hospitaal nr. 3 reg. 62.
Hij liet kinderen na waarover in 1573 Dirck Jans en Pieter Sickes alhier voormonden waren.
PB Hs. 1466.
1570 - 1576
Gellius Ilstanus/Jelle Jansz. van (der) IJlst
eerst pastoor te Oppenhuizen*, daarna te IJsbrechtum*, vervolgens te Sneek*, daarna hofmeester te Osingahuizen, werd 8 september 1570 als eerste pastoor alhier gekozen.
Ibid. nr. 3 reg. 62. Op 23 februari 1576 wordt hij gekozen als commandeur van het klooster Hospitaal te Sneek
Ibid. nr. 6 reg. 63. ; nadat hij in verband met de moeilijke tijden uitstel had gekregen, bevestigde de johannieter Balijer op 13 augustus 1576 zijn verkiezing.
Ibid. nr. 6 reg. 66. In 1580 week hij eerst uit naar Keulen, ging later naar Groningen, werd in 1586 pastoor en commissaris-generaal te Baflo en tenslotte commandeur van de johannieter commanderij te Wijtwerd.
1578 - 1580
Joannes Hauckis
komt voor het eerst als pastoor alhier voor in januari 1578
Ibid. i. 6 reg. 78. en week in 1580 uit.
CE, 353. Zijn verblijfplaats in ballingschap wordt niet vermeld, wel in het exemplaar van de Conscriptio in Arch. EVC nr. 3372, 115. Zie voor hem ook It Beaken 31, 1969, 177 en 174 waar onder nr. 105 zijn wapen. Ca 1584 werd hij pastoor te Engelbert; hoe lang hij daar stond is onbekend. Na 1597 werd hij pastoor te Megen, waar hij kort na 1615 stierf.
Frenken, 197-200 en 244.
Alleen in 1399 komt alhier een kapelaan voor.
Op 18 september 1399 geeft graaf Albrecht aan Aylof Willemsz., kapelaan in de kerk alhier, een vicarie (die door overlijden vacant is geworden maar door zijn meinedige en ongehoorzame onderdaan Zyvert ten onrechte wordt bezeten en gebruikt) alsmede een vicarie te Abbega*.
Verwijs, 540.
Voor het eerst is in 1411 sprake van een vicarius perpetuus.
Arch. Oegeklooster nr. 1 reg. 1 Het beneficie ontwikkelde zich
allengs tot de tweede pastorie.
1411
Synedus de Ileke
Arch. Oegeklooster nr. 1 reg. 1. Randschrift van het zegel: Tresoar, Zegelfoto nr. 1221.
Hij komt 1408/9 voor als deken van Bolsward
Heeringa, Rekeningen II, 15. en 1420 als pastoor te Heeg*.
1434
Mr Frederick en Albertus
worden 27 juli 1434 als ‘ewighe vicarii’ alhier genoemd
NA, Arch. Nassause Domeinen nr. 10313. ; er lijken er dan dus twee te zijn.
Fredericus wordt als priester alhier genoemd 29 april 1436.
GA, Arch. Farmsum mr. 4 reg. 63.
1451 - 1459
Mr. Dirk van Bolsward
Mr. Dirk, perpetuus vicarius alhier, komt voor 20 oktober 1451.
GA Bolsward, O.A. nr. 745 reg. 3. Als persona wordt hij genoemd 4 oktober 1452; Bauck Hessels bepaalt dan dat hij de eerste bezitter zal zijn van de door haar gestichte Nicolaas en Johannesprebende alhier.
OFO IV, nr. 15. Als vicarius komt hij voor 23 maart 1455.
OFO I, nr. 139. Op 4 augustus 1459 geeft paus Pius II last om Theodoricus de Bolswardia, wereldlijk priester en vicarius alhier, te installeren als abt van Stavoren en Hemelum.
Brom I – 1, 67 nr. 181; RG VIII, nr. 5446
Mogelijk is hij dezelfde als de in 1456 genoemde Mag. Theodoricus Johannis, lic. can. iur. en priester alhier.
Arch. Klooster Stavoren nr. 2 reg. 8. Hij lijkt niet dezelfde als Theodoricus Joannis, van Sneek, 1430 ter Keulen in de artes ingeschreven en daar 1433 baccaleureus decretorum (Zijlstra nr. 5690).
1475 - †1490
Mr. Goytien Symons Hagedoorn
Hij werd als Godefrodus Symonis in 1469 als student in de rechten te Leuven ingeschreven.
Matr. Leuven IV, 51, 56. Niet vermeld door Zijlstra. Als perpetuus vicarius wordt hij met name (als Gautye) genoemd 13 augustus 1478
OFO IV, nr. 51. en 10 augustus 1481,
OFO IV, nr. 56. als Gotfridus Symonis 27 juni 1481 als zodanig.
PG, nr. 36. Hij zal het beneficie reeds hebben bezeten 20 december 1475 wanneer sprake is van heer Goyttieys provende land alhier.
Tresoar, Hs. PB nr. 102 (regest: Keikes, Inv. Arch. Bolsward reg. 16). Op 30 mei 1480 komt hij als kerkheer (pastoor dus) alhier voor,
PG, nr. een copie van dit stuk (PG, nr. 36, 23 juni 1481) noemt hij zich Gotfridus zoon van Mr. Symon! evenals 17 februari 1482.
Arch. Gerkesklooster nr. 84 reg. 35.
Op 28 april 1490 werd heer Goytia of Godfridus, vicarius alhier, door Juw Jongema gedood omdat hij als voogd over de jonge Goslick Jongema, neef van Juw (hun vaders waren broers) opkwam voor diens belangen en die van zijn moeder Wyttia.
Worp van Thabor, 175; Peter Jacobsz. van Thabor, 50. Julius Iwugania nob(ilis), Gerlacus Fol, Petrus en Johannes Johannis die diabolo instigante een (naamloze) priester hadden omgebracht, ontvangen 14 oktober 1490 pauselijke absolutie
RPG VII nr. 2177. Een aantal priesters, zonder standplaats genoemd, ontvingen 16 oktober 1490 absolutie wegens een excommunicatie, RPG VII nr. 2179.
Godefridus Hagedoorn, vicarius alhier, was ‘welspreeckent ende gheleert man in beijde de rechten’.
Arch. van Harinxma thoe Slooten nr. 443, 49. Is hij dezelfde als heer Goutthye te Bolsward, op het leen dat Oldeklooster toebehoort, genoemd in 1480? (Pieter Jacobsz. van Thabor, 35). Van enige relatie tussen Oldeklooster en de perpetuele vicarie is niets bekend, evenmin trouwens van dit klooster met enig ander leen).
1494 - 1501
Mr. Hetto Jongema
van 1488 tot 1490 bekend als pastoor te Goënga*, komt zonder functie en plaats met de pastoor Galo alhier voor op 31 augustus 1490
Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 3067. en als vicarius perpetuus vanaf 3 oktober 1494.
OFO II, nr. 90. Hij was een zoon van Kempo Edes Jongema en Jel Bockes Harinxma
Arch. EVC nr. 2575, 52. en werd als student te Leuven ingeschreven op 24 juli 1479,
Zijlstra nr. 8209. te Keulen op 19 december 1485
Zijlstra nr. 11810. en 7 mei 1497.
Zijlstra nr. 11843. Als vicarius perpetuus alhier komt hij nog voor op 27 oktober 1501.
OFO IV, nr. 126. Hij zal dezelfde zijn als Hetto Kempoz., in 1505 en 1506 biechtvader van de zusters van het klooster Nazareth te Idzega.
OFO I, nr. 500, 519. Het zegel (Tresoar, Zegelfoto nr. 1212) is echter niet hetzelfde (Ibid. nrs. 171, 2714)
1504 - †1533
Mr Haring Donia
Op 13 juni 1504 staat hertog George van Saksen aan Godschalk Jongema de nominatie toe van een priester op vier beneficia alhier waaronder de prove van mr. Haring Donia indien deze vacant worden.
Hof nr. 80, 27 (GPCV II, 234): niet de presentatie – dat recht was in handen van de hertog. Welk beneficie hier bedoeld is is niet bekend. Op 10 juli 1504 kent het Saksische bewind Haring Donia, pastoor alhier, een jaarlijkse uitkering toe van 10 goudgl. omdat hij van de vicarie te Oosterend* afstand moet doen aangezien de bezetting van meer dan één beneficie niet is toegestaan.
HStA Dresden, Orig. Urk. nr. 8571. Op 31 augustus 1508 kwiteert Haring Donia, medepastoor alhier, voor de ontvangst van 10 goudgl., hem door de hertog van Saksen toegekend.
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8192, 1505-1509, 332. Als vicarius perpetuus komt hij voor 21 mei 1509,
Tresoar, Hs. PB nr. 121. als pastoor in 1511
FT, nr. 84. , als concuratus in 1512.
Oudmunster nr. 1738, 228v. Als pastoor komt hij ook nadien voor, zo op 28 juni 1527
Hof nr. 80, 27; nr. 93, 79v. en 21 maart 1532.
RA Hennaarderadeel nr. 39, 13. Hij overleed op 16 juni 1533; de tekst op zijn grafzerk noemt hem Haring Donya of Haringsma en vicarius perpetuus.
Coll. Grafschriften, Bolsward. Hij was een zoon van Agge Sierckz. Harinxma en Tieth Albada; zijn oom Rienck Donia was pastoor te Oosterend*, zijn broer was de grootvader van Bocke Donia, pastoor te Arum*.
Stb. I, 158, II, 99 waar ten onrechte twee Haring Donia’s worden genoemd: de een (mag., misschien vicarius te Bolsward) als zoon van Agge, de tweede (mag., vicarius perpetuus te Bolsward, ov. 1533) als kleinzoon van diens broer Sierck. Het Burmaniaboek (Arch. EVC nr. 2575, 47a v-48) noemt overigens geen van beide!). Henricus Agge Donia (Dynga) werd in december 1480 als student te Keulen ingeschreven.
Zijlstra nr. 5086. Slechts éénmaal komt hij voor als mr. Heynrick Donia, pastoor alhier, in een niet nader – na 1518 – te dateren stuk.
Aud. nr. 1429/3, 17.
ca 1534 - 1545
Mr Focke Syblesz
van 1525 tot 1531 bekend als pastoor te Langweer*, komt ca 1534
ABU nr. 538-4, 26 (oorspronkelijk bij ABU nr. 538-1 na 71). en 23 december 1538
GA Bolsward, O.A. nr. 745 II. als perpetuus vicarius alhier voor. Nadien (maar ook voordien, bijv. 6 mei 1536
Hof nr. 16481, 829. Als pastoor ook 15 juli 1538 (Arch. EVC nr. 456) en 24 oktober 1538 (Ibid. nr. 460). ) wordt hij steeds pastoor genoemd, zo nog 25 juni 1545.
Hof nr. 16689, 386. In 1541 is hij (volgens Gerbenzon) ook secretaris van Bolsward.
P. Gerbenzon, ’Friese brieven uit de vijftiende en zestiende eeuw’, Estrikken 42, 1967, 138 nr. 44. Dat de daar ondertekenende secretaris Phocas dezelfde is als de priester Focke Siblesz. leidde Gerbenzon af uit GA Bolsward, O.A. nr. 658, stuk 2, en O.A. nr. 660. Hij had een zoon mr. Andries Phockez., die vòòr 1560 overleed en gehuwd was met Auck Hayedr.
RA Bolsward nr. 107, 406-409.
eerder pastoor te Leeuwarden*, daarna pastoor alhier.
Van Burmania S, 4; PB Hs. 1466. Oorkondelijk is hij niet aangetroffen.
komt vanaf 27 december 1548 regelmatig als pastoor (soms anderde of tweede pastoor) voor.
RA Bolsward nr. 121. Als zodanig was hij hier werkzaam tot 1580. Evenmin als zijn twee collega’s ging hij over tot de Reformatie; met hen week hij in 1580 uit.
CE, 353.
In 1543 was hij nog clericus en 24 jaren en ging hij ter schole te Leuven; hij bezat toen de sacristieprove alhier.
BB I, 281. Te Leuven ingeschreven in 1543: Zijlstra nr. 12185.
Mogelijk reeds in 1525 was hier een derde pastorie, in 1546 zeker (zie hierna).
1525 (-1527/8)
Johannes (Douwez.)
Op 16 maart 1525 is sprake van Johannes, persona; een standplaats is niet aangegeven.
RA Bolsward nr. 107, 493. Mogelijk is hij dezelfde als heer Jan Douwesz. van Bolsward die in 1527/8 op beschuldiging van sodomie 13 weken te Leeuwarden gevangen zat en daarna werd opgezonden naar Utrecht.
RR nr. 5, 88 (kosten van gevangenhouding), nr. 6, 79-80 (kosten van transport naar Utrecht).
In maart 1545 is sprake van een huis te Sneek, gekocht van Low, pastoor te Bolsward.
RA Sneek nr. 21, 31. Hij zou dan – gezien de bekende gegevens van de twee ande-
re pastorieën – de derde pastoor moeten zijn geweest.
Weliswaar is niet bekend wie in 1545 de eerste pastorie bezat maar deze was altijd een johannieter en dezen bezaten geen eigen huizen in Sneek.
wordt 25 november 1553 – met Marten Foppes – genoemd als pastoor alhier.
GA Bolsward, O.A. nr. 811 reg. 106; O.A. nr. 36, 319 (bepaling in een testament dat de weesmeesters alhier ordiniert sullen wesen by den twee Pastoren, in der tijtt wonende op ten Provens, daar Heeren Marten Foppes en Heeren Evert Renckezn. n ter tijt bedienen. Hij kan dezelfde zijn als Everardi Reineri Memelick, van Franeker, op 26 juni 1538 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8732.
1551 - †1556
George Walraven
komt 4 november 1551 als medepastoor alhier voor
RA Bolsward nr. 11, 152. ; op 30 oktober 1551 wordt hij deken (van Bolsward) genoemd.
RA Bolsward nr. 11, 148. Op 22 oktober 1550 heet hij nog vicarius
RA Bolsward nr. 11, 39. , evenals op 27 juli 1554.
RA Bolsward nr. 107, 150.
Op 13 mei 1556 wordt bericht dat George Walraven, derde pastoor, is overleden. Zijn schulden overtreffen zijn goederen, die ten behoeve van zijn crediteuren moeten worden verkocht.
RA Bolsward nr. 107, 238. Hij moet worden onderscheiden van een priester George alhier die in 1552 overleed.
George Walraven werd in 1528 uit Poppingawier* verbannen.
1558 - †1558/9
Evert Epkez.
wordt in 1558 als derde pastoor alhier genoemd.
GA Bolsward, Arch. Weeshuis nr. 262. In 1553, 1554 en 1556 komt hij als priester alhier voor.
GA Bolsward, Arch. Weeshuis nr. 83 (19 juni 1553 en 23 oktober 1554); RA Bolsward nr. 107, 489 (1556). Op 27 juni 1559 procedeert Peter van Medemblik, prior van Achlum, tegen Folcku Brantkesdr. die zich beschouwt als erfgename van wijlen heer Evert Aepkez.
RA Bolsward nr. 107, 333.
1560 - 1561
Frederik Fransz.
(1562?,1565?)
is hier derde pastoor in 1560
PB Hs. 1466 en 1561.
J.A. Mol, Testamenten 1550-1580 (niet uitgegeven). Hij is hier in ieder geval nog
in 1562
GA Bolsward, O.A. nr. 590, 29. en wordt als perpetuus vicarius (!) genoemd in 1565.
Van Burmania S 21; PB Hs. 1466.
1578
Lieuwe Jacobs
Van Burmania S 21. De vraag is of deze mededeling juist is. Lieuwe of Leo Snecanus komt 23 december 1569 voor als proost van Vinea Domini te Bolsward (Arch. Bestuursinstellingen 1522-1582 nr. 934) en aldus nog 17 december 1574 (RA Sneek nr. 25, 658) en juli 1575 (Ibid., 62). De proosdij werd echter in 1570 bestemd tot onderhoud van de bisschop van Leeuwarden. Wellicht heeft Lieuwe Jacobs daarna enige tijd alhier een pastoorsfunctie vervuld.
1578 - 1580
Frans Adriaans
komt op 14 augustus 1578 als derde pastoor voor wanneer hij zich met andere geestelijken alhier verklaart tegen de Religievrede
Arch. Bestuursionstellingen 1522-1581 nr. 623. 112 en week met zijn collegae in 1580 uit.
CE, 353. Hij overleed in 1604 en werd in de Grote kerk alhier begraven.
Coll. Grafschriften, Bolsward. Hij wordt ook Frans Holdema genoemd.
Van Burmania S 21.
Reeds vòòr 1399 bestond hier een vicarie.
Verwijs, 540. In 1451 is sprake van drie vicarii,
GA Bolsward, O.A. nr. 745 reg. 3 terwijl er
in die jaren nog een ander als vicarius genoemd wordt (zie hierna). In 1512 wordt de Vitus-
vicarie genoemd.
Aud. nr. 1528, 209.
Daarnaast lijkt er in 1525 een tweede vicarie te bestaan. Het valt niet altijd goed vast te stel-
len of en als vicarius aangeduide persoon mogelijk de vicarius perpetuus was noch tot
welke van de twee vicarieën iemand gebracht moet worden.
Na zijn overlijden werd hier vicarius
die door graaf Albrecht als onse meynedige ende ongehoersamige onder-sate als ten onrechte bezitter en gebruiker van de vicarie werd vervangen
kapelaan in de kerk alhier, die bij dezelfde gelegenheid ook een vicarie te Abbega* ontving.
Verwijs, 540. Hij komt als vicarius alhier nog voor in 1411.
Arch. Oegeklooster nr. 1 reg. 1.
1449 - 1452
Willem (Frederiksz.)
In 1449 komt Willem als vicarius alhier voor,
OFO I, nr. 107. evenals in 1452.
FT nr. 15. Mogelijk is hij dezelfde als Mr. Willem van Bolsward die 5 juli 1453 wegens ontvangen loon en schadevergadering de stad Leeuwarden kwiteert, OFO I, nr. 132. Hij kan dezelfde zijn als Wilhelmus Frederici, van Bolsward, 1428 als student te Leuven ingeschreven
Zijlstra nr. 9527. Hij overleed op 8 maart 1475 en werd alhier begraven; de graftekst noemt geen hoedanigheid.
Coll. Grafschriften, Bolsward.
worden in 1451 alle als vicarii alhier genoemd.
GA Bolsward, O.A. nr. 745 reg. 3. Henric komt in 1452 nog als zodanig voor.
FT, nr. 15.
In 1492 is sprake van heer Adams prove.
OFO I, nr. 394. Op 13 februari 1493 ontvangt Adamus Bauckonis, vicarius alhier, commissie voor Friesland
Oudmunster nr. 30-3, 23v. (bedoeld zal zijn het aartsdiaconaat van Oudmunster in Oostergo). Hij overleed vóór 1502.
OFO I, nr. 458.
Hij is onder de priesters die 16 oktober 1490 vrijgesproken worden van de
excommunicatie, hen opgelegd na de gewelddadige gebeurtenissen in 1490
te Bolsward.
RPG VII, nr.2179.
komt 3 oktober 1503 voor het eerst als vicarius alhier voor
Tresoar, Hs. PB 896. en aldus nog
op 16 december 1511.
Arch. Oegeklooster nr. 2 reg. 8. Hij overleed kort daarop waarna
1512 - †1525
Mr. Thomas Gerritsz.
op 6 september 1512 door de landsheer met de Vitusvicarie werd voorzien omdat de ingezetenen het over de benoeming van een nieuwe vicarius niet eens konden worden.
Aud. nr. 1528, 209.
Thomas de Franeker, zoon van Gerardus Godeschalci, werd 11 april 1510 te
Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8331. In 1515 of 1516 verzoekt mr. Thomas
Gerryts, vicarius alhier, wiens prebende door de Geldersen is geruïneerd en die de hertog (van Saksen) steeds trouw is geweest en heeft ondersteund, benoeming in een binnenkort elders vrijkomende prebende waarbij hij denkt aan een prebende te Franeker, Goutum, Leeuwarden of Midlum.
NA, Arch. ACB nr. 389x. Op 12 februari 1517 verleent de stadhouder Floris van Egmond hem de vicarie alhier onder voorwaarden voor de tijd van drie jaren na het eindigen waarvan hij moet verklaren of hij daar wil blijven of de sacristieprove te Stiens* wil behouden.
In deze drie jaren moet Thomas de gelden die de vicarie meer opbrengt dan het kapelaanschap te Stiens besteden voor de reparatie van het vicariehuis.
Hof nr. 80, 43. Zie ook Marssum*, pastorie 1516.
Hij overleed op 5 oktober 1525 (hij wordt dan prebendaat alhier, niet vicarius
alhier genoemd; had hij misschien de vicarie voor een prebende gewisseld?)
en in de Galileërkerk te Leeuwarden begraven.
Grafschriften, III, 15, 17. Hij werd begraven bij zijn ouders Gerrit Godschalksz. en Rensk. Gerrit was een broer van Goedtfriendt Gosliksz. te Sneek; zij gaan 21 juni 1513 een scheiding aan die mede wordt ondertekend door Mr. Thomas Gerritsz. Zij hadden een zuster Jelle Gosliksdr., gehuwd met Wiggle Poppes waarvan een zoon Lolcke. Wigle en Jelle’s moeder Emke Gosliks (weduwe) treffen 18 juli 1485 een regeling over Jelle’s goederen (alles: GA Kampen, O.A. nr. 90). Goedtfriendt Gosliksz. en zijn vrouw stichtten in 1523 een altaar in het Kruiswerk te Sneek, FT, nr. 102.
wordt in 1533 vicarius alhier genoemd.
RA Hennaarderadeel nbr. 36, 24. Vanaf 1543 is hij bekend als bezitter van de Saepckeprove alhier.
komt 8 juni 1541 als vicarius (standplaats niet aangegeven; alhier?) voor.
RA Bolsward nr. 107, 492.
tot dan vicarius alhier, ontvangt 7 februari 1550 placet op zijn benoeming tot vicarius te Tzum*.
RR nr. 49, 6.
1558
Rein.
Van Burmania S, 20; PB Hs. 1466.
Tweede vicarie (patrocinium onbekend)
1516/7 - 1525
Martinus Wibrandi
Op 1 februari 1525 komt Marten als vicarius alhier voor.
FT, nr. 110. Op 26 mei 1525 geeft Martinus Wibrandi, vicarius alhier, aan hier nu 7 jaren te staan.
Hof nr. 93, 11. Een gelijknamige uit Bolsward werd 23 augustus 1483 te Rostock als student ingeschreven, Zijlstra nr. 7315.
Omdat Thomas Gerrits, de (andere) vicarius, in oktober 1525 overleed (zie boven) moet Martinus de vicarius geweest zijn die kort voor 11 juli 1525 stierf
Hof nr. 93, 30. waarna
priester te Pingjum*, door Godschalk van Jongema en anderen (niet met name genoemd) werd verkozen op de vicarie alhier; in verband met de onrustige tijden krijgt hij uitstel tot november a.s. om zijn presentatie te verkrijgen.
Hof nr. 93, 30. Het zal hier betreffen Wybrandus Dominici, 27 mei 1525 nog te Pingjum*.
wordt 1 mei 1541 als vicarius (zonder plaats, hier?) genoemd.
Niet gedocumenteerd. Een gelijknamige persoon is in 1559/60 pastoor te Schingen*.
Sacristieleen (patrocinium onbekend)
Blijkens opgave in 1543 was de sacristieprove belast met de kosterij.
BB I, 281.
Op 15 juli 1546 sluiten Tjaard van Jongema, olderman van Bolsward, enerzijds en burgemeesters, schepenen, raad en meenslieden aldaar anderzijds met consent van het Hof, een overeenkomst inzake een geschil, dienende voor dat Hof, over het patronaatsrecht van de Sacristieprove. De (blijkbaar door Tjaard) gedane collatie van Johannes, pastoor te Wilsum (Wolsum*), wordt gehandhaafd. Tjaard doet afstand van het patronaatsrecht en staat verder alle rechten daarop af zodat men de prove voor een deel mag verenigen met de derde pastorie en voor een deel kan gebruiken voor de kosterij en de school mits ca. 10 pm. land verenigd wordt met de Thomas- of Jernteprove, waarvan heer Tyerck Jans bezitter is. De stad doet afstand van alle rechten op laatstgenoemde prove en op de Saepckeprove, nu in het bezit van heer Abbe Jans, waarvoor Tjaard bij vacatures ‘guede eerlicke priesters’ zal mogen aanwijzen.
GA Bolsward, O.A. nr. 828 reg. 98 (in dorso: leen van Jacobus Jellius. Diens relatie met een van de drie genoemde lenen is niet bekend. Hij komt later (1571) voor als prebendaat van de Nicolaas en JohannesBaptistaprebende, maar was reeds in 1557 prebendaat alhier (Abma, Lenen, 85). Een nadere bevestiging hiervan wordt gegeven op 11 november 1550 waarna confirmatie door de bisschop wordt gegeven op 19 mei 1551.
GA Bolsward nr. 827 reg. 100 (na afwijzing van de vorige door de bisschop op 2 mei 1547) en nr. 828 reg. 101. De rekening van de bisschoppelijke vicaris vermeldt de concordia tussen partijen over het patronaatsrecht tertie pastorie ecclesie de Oldenhoven, prebende sancti Thomae, custodie et rectori schole.
Heeringa, Rekeningen II, 193. De magistraat van Bolsward maakt daarop op 5 juli 1552 een scheiding op van de sacristiebeneficieën en wijzen deze toe aan de derde pastorie, de school en de schoolmeesters.
GA Bolsward, O.AS. nr. 516 reg. 102.
komt als sacrista alhier voor vanaf 31 oktober 1500
Arch. Epkema nr. 42. en zo nog 16 december 1511.
Arch. Oegeklooster nr. 2 reg. 8.
1517/8 - 1532
Tjark Andriesz./Theodoricus Andreae
Theodorus Andreae, sacrista alhier, geeft 26 mei 1525 aan hier nu zeven jaren te staan.
Hof nr. 93, 30. Tjark komt als sacrista nog voor 28 augustus 1532.
GA Bolsward, O.A. nr. 514 reg. 80.
Theodoricus Andreae, van Bolsward, werd 6 juni 1502 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8288.
clericus, 24 jaren oud en te Leuven ter schole gaande, bezit in 1543 de sa-cristieprove.
BB I, 281. Vanaf 1548 is hij bekend als tweede pastoor alhier.
pastoor te Wilsum (Wolsum*) was blijkens de overeenkomst van 15 juli 1546 inmiddels (door Godschalk van Jongema) op de sacristieprove benoemd en wordt daarin gehandhaafd.
GA Bolsward, O.A. nr. 828 reg. 98.
Mogelijk is hij dezelfde als
bezitter van de sacristieprove als wiens erfgenaam 19 november 1550 Sybren Schomaker genoemd wordt.
RA Bolsward nr. 11, 46.
komt in 1554 als sacrista voor.
RA Bolsward nr. 107, 150.
sacrista en koster alhier, bedient tevens de Petrus en Paulusprebende.
Van Burmania S, 21; PB Hs. 1466. Hij was hier reeds in 1559 en betrokken bij een zaak waarin brieven van placet (voor een niet met name genoemd beneficie) van de tegenpartij ongeldig worden verklaard.
Hof nr. 16691, 234; nr. 16692, 27.
Nicolaas en Johannes Baptistaprebende
Op 4 oktober 1452 sticht Bauck, vrouw van Hessel, een prebende ter ere van God, Nicolaas en Johannes de Doper en bestemt daartoe Wybingagoed te Nijland (waarnaar het leen later het
Wybingaleen heette). De collatie zal berusten bij de drie hoofdpriesters van Bolsward. De be-
zitter van de prebende moet zo mogelijk uit haar verwantenkring komen.
FT, nr. 15. Verondersteld is
dat de stichtster de vrouw was van Hessel Doykaz. Albada alias Hessel Jongema/Juwinga.
Noomen en Walsweer, ‘Genealogie’, 170-171.
Als eerste bezitter van de prebende wijst Bauck Hessels aan
wel dezelfde als de hiervoor genoemde vicarius perpetuus.
OFO IV, nr. 15.
145(6?)8- †1485
Pieter Pietersz.
komt 24 maart 1459 als provendepriester alhier voor.
GA Bolsward, Arch. Weeshuis nr. 79. Mogelijk was hij hier reeds in 1456.
FT, nr. 18. Hij overleed in 1485
Vaticaans Archief, Reg. Suppl. Nr. 854, 23r (mededeling dr. U. Schwartz, Rome, d.d. 21 november 1989). waarna strijd ontstond tussen
1486
Otto Simonis contra Buwo van Bolsward
over het altaar van Johannes in de kerk te Bolsward, waarvan de opbrengst 4 mark zilver niet te boven gaat.
Ibid. Blijkbaar won laatstgenoemde want op 31 maart 1505 is sprake van heer Buwe en heer Gefryds prove.
GA Bolsward, O.A. nr. 746 reg. 42.
Hij had een broer Jelmer Jansz., burgemeester van Sneek.
RvdA II, 350 (aanbreng van Wybingaleen te Nijland). Waarschijnlijk was hij een zoon van Jan Ennes te Bolsward en dan oom van Doitze Jelmers Albada, prebendaat te Sneek*, en oudoom van Peye Jans, pastoor te Loënga, en Pieter Doedes Albada, pastoor te Ried*, later te Hallum*. Jan Ennes was een broer van Jelmer, pastoor te Nijland*.
Noomen en Walsweer, ‘Genealogie’, 176-177.
1541/2 - 1543
Doythie Sipkez.
wordt hier vermeld 1541/2
RR nr. 11, 45v. en als prebendaat van deze prebende in 1543.
BB I, 280. Zonder functie en plaatsaanduiding wordt hij alhier nog genoemd op 8 april 1558
RA Bolsward nr. 107, 544. , maar niet bekend is of hij deze prebende toen nog bezat.
1571 (- 1578?)
Jacob Jellesz.
komt 14 februari 1571 als ‘baptiste priester’ voor.
Arch. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1051. De betekenis van ‘baptiste priester’ is onduidelijk. Mogelijk bediende hij toen deze prebende. In ieder geval tot maart 1570 bezit hij de Thomasprebende alhier. Hij is één van de priesters die op 14 augustus 1578 de Religievrede afwijzen.
Arch. Bestuursinstellingen 1522-1581, nr. 623.
Volgende beneficianten zijn eerst vanaf 1598 bekend.
Abma, Lenen. Het Wybingaleen bestaat nog steeds als studieleen.
Op 13 augustus 1478 bepaalde Altger Douwesz. Houkama bij testament dat een aantal landerijen bestemd worden voor een prove op het Kruisaltaar; mocht er echter een altaar komen van het H. Sacrament dan moet de prebende aan dat altaar verbonden zijn. Collatoren zullen zijn de drie hoofdpriespriesters, Tjaard Juwinga of de bewoner van Juwingahuis en de vier raadslieden. De collatoren zullen de bezitter van de prebende uit Altgers verwanten moeten kiezen.
FT, nr. 38. Inderdaad komt er later een Sacramentsaltaar en is sprake van de daaraan verbonden prebende, die later als Houckemaleen bekend is (zie hierna).
Vanaf 1554 is echter (weer) sprake van de prebende op het Kruisaltaar.
priester.
ABU nr. 535, 227. Na zijn resignatie werd
op 9 maart 1554 geïnstitueerd tot het Kruisaltaar alhier.
ABU nr. 535, 227. Hij was de voorgaande dag toegelaten tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 50v. In 1558 is hij vicarius te Oosterbierum*.
1556 - 1557
Jarichus Wilhelmi
van Bolsward, werd 16 september 1556 op de titel van de prebende of vicarie van het Kruisaltaar toegelaten tot de wijding van subdiaken; 12 maart 1557 gaf hij verklaring over de opbrengst daarvan.
Ibid., 68.r
van Bolsward, werd 28 maart 1560 op de titel van de Kruisprebende alhier toegelaten tot de wijdingen (niet aangegeven welke).
Ibid., 99.
werd 18 april 1565 op het officium van het Kruis alhier toegelaten tot de wijding van subdiaken.
Ibid., 131.
Bij het voorgaande leen werd reeds aangegeven dat de aan het Kruisaltaar te verbinden prove moest
worden verplaatst naar het Sacramentsaltaar indien dat er zou komen. Dat is inderdaad geschied.
Van de Sacramentsprebende is voor het eerst sprake op 13 juni 1504 wanneer hertog George van
Saksen aan Godschalk Jongema de nominatie bij komende vacatures toestaat op vier lenen, waar-
onder de Sacramentsprebende.
nr. 80, 27 (GPCV II, 234).
1515/6 – 1525(7?)
Joannes Rineri
prebendaat van het Sacrament(saltaar), geeft 26 mei 1525 aan hier nu 7 jaren te staan.
nr. 93, 30. Misschien is hij dezelfde als de op 30 augustus 1527 genoemde prebendaat Johannes.
nr. 93, 82v.
(1543)1550 – 1578
Mathijs Willemsz.
In 1543 wordt de clericus Mathijs Willemsz. genoemd als bezitter van een niet nader aangeduid beneficie;
BB I, 280. dat moet wel deze prebende zijn geweest. Pas op 25 februari 1550 echter wordt de clericus Mathias Wilhelmi, gekozen door de geestelijken en de consules, geproclameerd tot de Sacramentsprebende alhier.
ABU nr. 535, 27-27v; een voorganger in het leen wordt niet genoemd. Op 27 en 28 februari d.a.v. wordt hij, afkomstig van Bolsward, op deze titel geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 6v en 9. Nadien komt hij nog meermalen als priester of prebendaat voor. Hij was de schrijver in 1567 van een exemplaar van het zg. Landboek van Martena
UB Groningen, Hs. 368 (vermeld door Steensma, Thabor, 159). en copiist van de kronieken van Worp van Thabor.
Tresoar, Handschriften PB, 349 Hs. Vgl. WvTh V, 337 (vermeld door Steensma, Thabor, 159). Op 14 augustus 1578 is hij onder de geestelijken die zich keren tegen de Religievrede.
Arch. Bestuursinstellingen 1522-1581 nr. 623. Hij zal deze prebende toen nog hebben bezeten.
Eerst vanaf 1614 zijn verdere beneficianten bekend.
Abma, Lenen, 123. Het Houckemaleen bestaat als studieleen nog steeds.
Bij de regeling in 1546 is ook de Thomas- of Jernteprebende betrokken.
GA Bolsward, O.A. nr. 828 reg. 98. Deze bestond in ieder
geval reeds in 1515/6.
Hof nr. 93, 30.
Op 7 februari 1604 wordt een accoord gesloten tussen Rints (dochter van de olderman Tjaard) van
Jongema en haar man Taco van Camminga ener- en de stad Bolsward anderzijds over Saepckeprove
en het Thomasleen; van beide zijn de Jongema’s collator. Overeengekomen wordt dat de Jongema’s
(of de eigenaren van Jongemahuis) op deze twee lenen mogen blijven confereren maar dat de stad
jaarlijks de opbrengst van bepaalde huren zal ontvangen.
GA Bolsward, O.A. nr. 36, 322vlg. Waarschijnlijk is dit leen – evenals de
Saepckeprove – nadien vermengd met goederen van de familie Camminga–Jongema.
Van Apeldoorn II, 302.
1517/8 - †1552/3
Tyerck Jans Backer/Theodoricus Johannis
Theodoricus Johannis, prebendaat van de Thomasprebende, geeft 26 mei 1525 aan
hier nu 7 jaren te staan.
Hof nr. 93, 30. Op 15 juli 1546 wordt hij bezitter van deze prebende genoemd.
GA Bolsward, O.A. nr. 828 reg. 98.Enkele malen heet hij Backer (FT, nrs. 169, 202). Hij is maart 1552 nog in leven,
RA Bolsward nr. 11, 204. mogelijk nog 27 november 1552
RA Bolsward nr. 107, 460 (dan zijn huisvrouw Anne genoemd). en overleed vóór 15 mei 1553 wanneer Jacob en Sipke Jans in hun eis tegen Anna Upkedr. en de weeskinderen van Tyerck over diens nalatenschap niet ontvankelijk worden verklaard; Anna ontkende dat de eisers naaste bloedverwanten waren en dat er nog broers en zusters van de overledene waren.
RA Bolsward nr. 107, 70-71.
Theodoricus Joannis, van hier, werd 21 juli 1511 als student te Leuven ingeschreven
Zijlstra nr. 8265. en ontving 24 februari, 24 maart en 7 april 1515 de drie hogere wijdingen.
Dom nr. 2544, 41, 96; AAU 24, 1897, 8.
Hij komt meermalen voor als bezitter van de zg. priestervenne te Sippens onder Wommels: zo 15 december 1557,
RA Hennaarderadeel nr. 38, 353 29 mei 1564 (dan als prebendaat van deTho- masprebende alhier)
Hof nr. 16800, 444. en laatstelijk ca maart 1570.
RA Hennaarderadeel nr. 39, 23. Dit land stond in 1543 te boek onder de prebende van heer Tyerck.
BB I, 136. In februari 1571 bediende Jacob mogelijk de Johannes Baptistaprebende alhier. Afkomstig van Bolsward, werd hij 31 maart 1552 per decretum toegelaten tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 31v; een wijdingstitel is niet aangegeven.
Saepcke(ma)prove/prebende (patrocinium onbekend)
Ook dit leen is betrokken bij de overeenkomsten van 1546
GA Bolsward, O.A. nr. 828 reg. 98. en 1604.
GA Bolsward, O.A. nr. 36, 322vlg. Opgaven uit 1543 lijken
er op te wijzen dat de bezitter van deze prebende èèn van de drie hoofdpriesters is
BB I, 275vlg. , maar van enige relatie tussen deze prebende (met de vorige door van Apeldoorn als beneficia curata genoemd
Van Apeldoorn II, 288. ) en de derde pastorie is niets gebleken.
is in 1543
BB I, 277-278. en 1546
GA Bolsward, O.A. nr. 828 reg. 98. bezitter van deze prebende, evenals 2 mei 1547 wanneer de bisschop zich over deze prebende, waarvan Abbe Johannis bezitter is, wendt tot Tjaard van Jongema.
St. Marie nr. 2761, 13-13v. Hij wordt nog genoemd op 22 februari 1555
nr. 16690, 464. en overleed vóór 3 november 1559 wanneer Jel van Dekema, weduwe van Tjaard van Juwinga (= Jongema), olderman van Bolsward, administratrice van diens boedel en als zodanig presentratrice van het leen van wijlen heer Abbe Jans genoemd wordt inzake landhuur.
RA Bolsward nr. 107, 343-345. Reeds in 1533 is sprake van Abbe Jans alhier, die dan vicarius wordt genoemd.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 24. Of daaruit de conclusie kan worden getrokken dat de (of een) vicarie identiek was met deze prove, lijkt ons de vraag. In 1550 is een ander hier vicarius (tenzij deze de andere vicarie bezat) (zie aldaar). Abbe Jans bezit in 1553 blijkbaar ook het Hendrik Nannes en Catryn Epesleen alhier (of bediende dat voor een ander).
GA Bolsward, O.A. nr. 36, 400.; Arch. Armhuis nr. 64.,
Mogelijk is hij één van de twee priesters die in 1531/2 alhier gevangen genomen worden.
RR nr. 7, 46v. De twee priesters alhier, beide met name Aebe, worden op 7 juni 1532 door het Hof veroordeeld binnen 7 dagen Friesland te verlaten en naar Leuven te gaan om te studeren; zij mogen slechts op wederroep door het Hof terugkeren, op straffe van verlies van hun beneficia
Hof nr. 16687, 496. Te Leuven werden in die tijd alleen ingeschreven: 15 juli 1532 Albertus Andreae de Westerhuys, van Marrum (Zijlstra nr. 11543) en 27 september 1532 Albertus Tetardi, van Franeker (Zijlstra nr. 8730). (die zij dus blijkbaar behielden).
Albertus Johannis, van hier, werd op 19 juli 1513 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8257. Abbo Joannis werd 8 maart 1516 tot subdiaken gewijd
Dom nr. 2544, 46v.; een diakenwijding is hier niet gevonden. en 17 mei 1516 tot priester;
AAU 24, 1897, 20. tot 1525 is hij bekend als prebendaat te Burgwerd*.
Wanneer deze prebende is gesticht is onduidelijk. In een testament van 23 mei 1504 is sprake van een legaat aan het altaar van Petrus en Paulus.
FT, nr. 66. De prebende moet in ieder geval in 1517/8 hebben bestaan.
Hof nr. 93, 30. Het leen – heden ten dage nog steeds een studieleen – heette later het Hettema–Heremaleen naar de veronderstelde stichters Tabbe Ynthyez. (Hettema?) en Rienck Lieuwesdr. (Herema?).
Meesters toonde aan dat deze niet met elkaar gehuwd waren; veeleer gaat het om twee (al dan niet
aan elkaar verwante) personen wier nakomelingen bij toerbeurt de prebende vergaven.
Meesters, 36.
Tabbe Ynthyez. is in 1507 en nog in 1532 schepen van Bolsward.
Ibid., 47-48. Rienck Lieuwesdr., overleden
1585/6, was eerst gehuwd met Dirk Symons, daarna vóór 1542 met Adriaan Michiels (Eelsum),
overleden in 1564. De kinderen uit haar eerste huwelijk zullen ca 1535/40 zijn geboren.
Ibid., 51-52, 54. Dat
maakt het onmogelijk dat Rienck Lieuwesdr. betrokken is geweest bij de stichting van een prebende
die reeds in 1517/8 bestond. Op welke wijze zij resp. haar nakomelingen betrokken raakten bij het
collatierecht van de prebende is onbekend.
De Haan Hettema zag in dr. Johannes Inthies Sixtinus, die in 1519 te Londen stierf, de feitelijke
stichter van de prebende waarvan zijn broer Tabbe Ynthyez. (en – naar de Haan Hettema meende -
diens vrouw Rienck Lieuwesdr., wat zij duidelijk niet was) de eerste patroons werden.
Stb. I, 202, II, 136. Meesters, 36, noemt Johannes Sixtinus daarbij een obscure dorpspastoor wat niet steunt op mededelingen van de Haan Hettema in Stb., loc. cit. Dat Johannes Sixtinus van 1506 tot 1508 pastoor van de Oldehove* te Leeuwarden was, was Meesters niet bekend.
1517/8 - †1525
Hilbrandus Tabbonis
prebendaat van deze prebende, geeft 26 mei 1525 aan hier nu 7 jaren te staan.
Hof nr. 93, 30.
Hij was een zoon van bovengenoemde Tabbe Ynthyez.
Meesters, 47-48. en werd 3 oktober 1519 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8274. Hij overleed nog in hetzelfde jaar en werd alhier begraven.
Meesters, 46. Op zijn grafzerk staat tevens een inscriptie ter nagedachtenis aan dr. Johannes Inthies Sixtinus, op 24 maart 1519 te Londen overleden en in de Paulskerk aldaar begraven.
Meesters, 45, 47. Meesters geeft aan dat Sixtinus in 1507 en 1508 te Oxford was; hij zal de dienst te Leeuwarden hebben laten waarnemen. Wegens vertrek naar Engeland resigneerde hij als pastoor te Leeuwarden in 1508. Hij was een oom van Hilbrandus.
clericus, was in 1543 bezitter van de prebende.
BB I, 280. Meesters beschouwt hem als een broer van de voorgaande.
Meesters, 47-48. Op 12 oktober 1541 werd hij te Leuven als student ingeschreven
Zijlstra nr. 8789. Volgens Abma zou hij het beneficie van 1540 tot 1558 hebben bezeten.
Abma, Lenen, 230. In 1560 is .hij leek.
Hof nr. 16692, 40. Hij is geen pastoor te Birdaard* geweest zoals Zijlstra nr. 8789 op grond van Andreae, Tresoar, Hs. PB 935, 22 aangeeft; deze noemt betrokkene echter Bernardus Tarquinius.
1559 - 1560
Reyner Claesz.
Op 18 februari 1560 verklaart het Hof de brieven van nominatie of presentatie op Reyner Claesz. van nul en generlei waarde en de brieven van placet ongeldig. Als zijn voorstanders traden op Bernardus Tabbes (boven als eerdere bezitter van deze prebende genoemd) en (zijn stiefvader) Sipke Reynsz. De prebende moet in het bezit worden gesteld van Michiel Adriaans, van Harlingen.
Hof nr. 16692, 40.
Reyner Claesz. was een zoon van Wyts Tabbes (zuster van voornoemde Hilbrand en Bernardus) uit haar eerste huwelijk met Claes Reyners.
Meesters, 49, 52. Als Regnerus Sixtinus, Frysius Hetteman, werd hij in 1563/4 te Bazel als student ingeschreven, in 1565 te Bourges en Orleans. Hij werd een bekend jurist en overleed 11 mei 1617.
Zijlstra nrs. 5011, 10873, 12205.
van Harlingen was degene in wiens bezit de prebende moest worden gesteld.
Hof nr. 16692, 40. Hij was een zoon van Adriaan Michiels, burgemeester van Harlingen, en Rienck Lieuwesdr.
Meesters, 54. en dus een representant van de andere collatiepartij. Op 3 oktober 1560 werd hij te Leuven als student ingeschreven
Zijlstra nr. 9375. en overleed tussen 16 april 1577 en 28 november 1579.
Meesters, 54.
Het leen liet hij blijkbaar bedienen door
koster en sacrista alhier.
Meesters, 54.
Beneficium op het Barbara-altaar
Over dit beneficie is vrijwel niets bekend. Het valt op dat de bezitters gerekend moeten worden tot
de kring van de verwanten van de collatoren van het voorgaande leen.
1554
Botte Tabbes
RA Bolsward nr. 107, 150.
Mr. Botte Tabbes wordt in 1553 zoon genoemd van Tabbe Ynthyez.
RA Bolsward nr. 107, 149; vgl. Meesters, 50.
zoon van Adriaan Michiels, komt in 1562 als bezitter van het Sinte Barbersleen voor;
GA Bolsward, O.A. nr. 590, 98vlg.; nr. 592A, 134. hem ontmoetten wij reeds bij de voorgaande prebende.
Op 16 oktober 1511 bestemden Hendrik Nannes en Katryn Epes, zijn vrouw, geld en een huis voor
een prebende op het altaar van Crispinus en Crispinianus tenzij zij voor hun dood zouden bepalen
dat het aan een ander altaar verbonden zou moeten worden. Als collatoren worden aangewezen de
drie (hoofd)priesters en de prior van Thabor; de bezitter van het leen zal uit de verwanten van de
stichters moeten komen.
FT, nr. 84. Op 23 januari 1524 bepaalt Hendrik Nannes – zijn vrouw is inmiddels
overleden – dat de prebende verbonden moet worden aan het Jacobsaltaar.
FT, nr. 106.
Op 15 maart 1591 ontvangen Gedeputeerde Staten een brief van Athie Wypckesz., burger van
Bolsward, namens zijn zoon Wypcke voor wie hij reeds eerder een beneficie te Bolsward had
verzocht. Te onderzoeken was of hij tot de verwanten van de stichters behoorde en of de laatste
bezitter van het beneficie zich tot een ambacht had begeven en was gehuwd. De magistraat wil het
beneficie aan zich trekken omdat het cum cura animarum zou zijn maar dat is volgens adressant niet juist. Hij is van Catharina’s bloed terwijl zijn vrouw Wypke Atges bloedverwante is van Hendrik Nannes. Het leen was steeds aan clercken gegeven. De afloop is niet bekend.
Arch. EVC nr. 5590 nr. 85.
In 1640 komen Gedeputeerde Staten, representerende de prior van Thabor, en de burgemeesters en de predikanten te Bolsward, representerende de drie hoofdpriesters, als collatoren van het Jacobsleen voor.
GA Bolsward, O.A. nr. 803. Het leen bestaat als studieleen nog steeds.
student, nu te Leuven, wordt door Hendrik Nannes als eerste beneficiant aangewe-zen onder de voorwaarde dat hij tussen nu en Sint Jansmis a.s. priester wordt. Zo niet, dan zal Symon Alberts van Harlingen, priester, het leen krijgen.
FT, nr. 106. Hij was 25 juni 1518 te Leuven als student ingeschreven en kwam van hier.
Zijlstra nr. 8256. Of hij inderdaad priester is geworden, is onbekend.
1543
Gysbert Lyuwesz., cler.
BB I, 279.
priester, komt in 1553 als prebendaat van deze prebende voor.
GA Bolsward, O.A. nr. 36, 400; Arch. Armhuis nr. 64. Hij bezat de Saepcke(ma)prove alhier; mogelijk bediende hij het leen voor een ander.
zoon van Hendrik de Pauw te Leeuwarden. In 1562 is sprake van het beneficie op het Jacobsaltaar, nu bediend door Hector, zoon van Hendrik de Pauw.
GA Bolsward, O.A. nr. 590, 99-99v; nr. 592A, 134-135. Hij was afkomstig uit Leeuwarden en werd 26 augustus 1561 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 9287. In 1569 is hij beneficiant van het Jobsleen te Leeuwarden*.
Op 27 juni 1559 en 9 december 1559 is sprake van een geschil tussen Hendrik Olferts namens zijn zoon Balthasar Hendriks, clericus, ener- en de getijdepriesters alhier, de organist, de koster en de procureur-generaal anderzijds; op 9 december worden de brieven van placet voor eerstgenoemde ongeldig verklaard.
Hof nr. 16691, 234; nr. 16692, 27. Om welk leen het ging, blijkt niet.
Beneficia buiten de Maartenskerk
Op 15 juli 1500 verkopen de voogden van sinte Anthonys tzercke een huis.
OFO I, nr. 447. Van de capella
Sancti Anthonii is in 1529/30 sprake wanneer toestemming voor een draagbaar altaar wordt
gegeven.
Heeringa, Rekeningen II, 117. Op 20 maart 1494 dragen Goslick Juwingha, burgemeesteren en Raad van Bolsward aan de proost op ‘t Zandt over sante Anthonis kercke aan de Hoogstraat over en de prove en renten die heer Marten Lyves daar heeft opdat men het convent van Pingjum naar Bolsward kan overbrengen (Aud.nr. 1430.1, 185-185v). De generaal-abt van de Premonstratenzer orde gaf 8 mei 1509 toestemming het klooster naar een veiliger plek over te brengen (Ibid., 186). Het betreft hier de kapel van het Sint Anthony gasthuis.
Aan deze kapel verbonden priesters zijn niet bekend.
Bisschop Philips van Bourgondië (1517-1524) verleende zijn goedkeuring aan de oprichting van een kapel voor het beeld (imago) van Maria; het stuk is niet gedateerd.
ABU nr. 250-1, 9v. wsVrowe capel komt in
1525 reeds voor.
OFO II, 322. In 1529/30 wordt toestemming voor een draagbaar altaar in de Mariakapel
gegeven.
Heeringa, Rekeningen II, 117. In 1551
RA Bolsward nr. 11, 85. en 1554
RA Bolsward nr. 107, 133. is sprake van de capelle proven, in 1562 van het Capelleleen.
GA Bolsward, O.A. nr. 590, 100v; nr. 592A, 137. Het Onze Lieve Vrouwe Capelle leen zou gesticht zijn door mr. Jacob Orgelmaker en Hylck Hauckema;
Arch. Bestuursinstellingen 1813-1918 nr. 3776, 41. een fundatiebrief bleef niet bewaard.
ca 1543
Frederick Inthiema.
Ibid., nr. 3776, 41. Frederick Inthiema wordt niet genoemd in de genealogie Inthiema in Stb. I, 228.
zoon van Thomas Jellesz., van Workum, komt als beneficiant van het Kapelleleen 7 april 1557 voor.
RA Bolsward nr. 107, 266.
clericus, zoon van Meynert Dirks te Wieuwerd, komt 20 mei 1572 als bezitter van de vrije prebende in de Onze Lieve Vrouwe kapel voor.
nr. 16801, 111.
Mariaprebende in de proosdij Vinea Domini
Vanaf het midden van de 16e eeuw zijn verleningen van een Mariaprebende in deze proosdij bekend.
Het ging in feite hier ook om een studieleen.
Op 6 mei 1551 werd hij door de proost als kapelaan aangewezen
ABU nr. 535, 89. ; de akte diende als wijdingstitel. Mogelijk dezelfde als de volgende?
werd 17 en 24 september 1551 op de titel van het Onze Lieve Vrouwe altaar in het convent van Anthonius alias Vinea Domini toegelaten tot alle wijdingen nadat in september 1551 door het convent een wijdingstitel was afgegeven op de naam van Joannes Joannis.
ABU nr. 550*, 24 en 25 resp. ABU nr. 535, 96. Mogelijk dezelfde als de voorgaande?.
ontving op 20 februari 1552 van het convent een wijdingstitel
ABU nr. 535, 151vo. en werd 29 september 1552 tot alle wijdingen toegelaten.
ABU nr. 550*, 35. Vanaf 1582 is hij bekend als predikant te Roordahuizum.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2285, 136: 1582 stipendium voor Harco Andreas, zoon van de predikant te Roordahuizum. Romein, 164, noemt hem als predikant aldaar vanaf 1586.
werd na de resignatie van de voorgaande op 10 februari 1553 tot de Onze Lieve Vrouwe prebende in dit convent geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 170. In 1558 is hij pastoor te Longerhouw* en priester van het johannieter klooster te Sneek.
werd 17 mei 1554 op de titel van het Maria-altaar in dit convent toegelaten tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 52v.
Meermalen is sprake van geestelijken waarbij niet blijkt welke functie zij bekleedden. Een aantal
wordt prebendaat genoemd zonder dat aangegeven is welke prebende zij bezaten, een ander aantal
is alleen maar als heer aangeduid. Zoveel mogelijk in chronologische volgorde worden zij hier-
Op 3 december 1483 wordt enig land overgedragen, afkomstig van wijlen Andreas, prevende priester.
GA Bolsward, O.A. nr. 539 reg. 22.
1482 - 1508
Gerlacus Everardi Brontsma
komt 25 oktober 1482 als prebendaat alhier en deken van Bolsward voor.
GA Bolsward, Arch. Weeshuis nr. 79. Reeds in april 1482 komt Gerlacus Everardi als priester alhier voor.
Het Utrechts Archief, GA Utrecht, 1e afd. nr. 815, 105 Als deken wordt hij ook genoemd op 3 oktober 1503
Overijssels Archief, Coll. Heerkens nr. 541 reg. 11. en als priester alhier op 27 september 1508.
Tresoar, PB Hs. 120 (Inv. Arch. Bolsward reg. 51).
1490 - 1491
Wattye/Wolterus Simonis
komt in 1490
RPG VII nr. 4266 (Wolterus Simonis) en 1491
OFO I, 389. als priester alhier voor. Wolterus Simonis, van Bolsward, werd 29 augustus 1465 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8071; daar ten onrechte verward met Gothie Simons, vicarius perpetuus te Bolsward.
1490- † v. 1503
Jarich Hettonis
Op 4 december 1503 komt een overeenkomst tot stand tussen de armvoogden van Bolsward en de erven van heer Jarich; de armvoogden zullen het geld ontvangen dat te Thabor berust benevens mobilia en kleren behalve de mantel en het bed dat heer Haring (n.b. de perpetuus vicarius alhier) in zijn bezit heeft terwijl de voogden aan de erven een geldsbedrag zullen uitkeren.
OFO I, 462.
presbiteri incole op. Bolswerdensis ontvangen 1 april 1490 absolutie en dispensatie wegens begane onregelmatigheden begaan tijdens een op de stad gelegd interdict.
RPG VII nr. 4266. Het interdict was opgelegd na de strijd om de macht in Bolsward.
Walterus Simonis is wel dezelfde als de eerdergenoemde Wattye, Jarichus Hettonis wel dezelfde als de vóór 1503 overleden Jarich. De andere vier priesters konden niet met andere vermeldingen in verband worden gebracht.
Martinus Urbrandi (Wibrandi?)
priesters, worden 16 oktober 1490 geabsolveerd van het hun opgelegde interdict.
RPG VII nr. 2179. Of zij alle te Bolsward of in de omgeving stonden is niet bekend. Adam Baukonis komt in 1493 als vicarius alhier voor. Martinus Wibrandi, van Bolsward, wordt 28 augustus 1493 te Rostock als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 7315. Hij zal dan niet dezelfde zijn als Martinus Wybrandi, van Sloten, die zich 14 augustus 1498 (twee weken eerder dus) te Leuven liet inschrijven, Zijlstra nr. 8630. Het is de vraag of hij dezelfde is als Martinus Wibrandi die ca 1516/7 de tweede vicarie alhier kreeg (zie hiervoor).
1503 (- 1507?)
Pieter (Simons?)
komt als prebendaat alhier voor op 3 oktober 1503
Overijssels Archief, Coll. Heerkens nr. 541 reg. 11. en is mogelijk dezelfde als Peter Simons, prebendaat alhier, die 13 augustus 1508 kwiteert voor de ontvangst van een hem door de hertog van Saksen toegekend jaargeld.
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8182, 1505-1509, 333.
1504 -
Gerrit (Tyaerdsz.)
Onder de proven waarvan de hertog van Saksen in 1504 Godschalk Jongema bij vacatures de nominatie toestaat is oude heer Gerrits prove.
nr. 80, 27 (GPCV II, 234).
Mogelijk is bedoeld heer Gerrit Tyaerdts die 26 mei 1505 in een testament bedacht wordt
FT, nr. 71. en 30 april 1507 een rente overdraagt uit de molen van heer Willem alhier.
Tresoar, PB Hs. 118 (Inv. Arch. Bolsward reg. 49) Als prebendaat wordt hij ongedateerd vermeld
Tresoar, PB Hs. 1382, 330-330v. terwijl 16 juni 1544 in een inventaris genoemd wordt een ongedateerde brief van dezelfde, ondertekend door heer Piter, pastoor, en heer Harcko
RA Bolsward nr. 125, 60v. , wier standplaatsen niet zijn aangegeven.
Zijn molen wordt in 1507 genoemd.
Tresoar, PB Hs. 118 (Inv. Arch. Bolsward reg. 49)
1504 - † vóór 1507
Schelte
Ook zijn prove wordt in 1504 vermeld.
Hof nr. 80, 27 )(GPCV II, 234). Hij overleed vóór 1507.
Oosterhout, 520.
komt als geestelijke alhier voor op (2)3 mei 1504.
FT, nr. 66.
Van heer Buwe en heer Gefryds prove is sprake op 31 maart 1505.
GA Bolsward, O.A. nr. 746 reg. 22. De prove van Buwe was de Nicolaas en Johannes Baptistaprebende.
vóór 1512
Douwe Pibonis Humminga
overleed in 1512; hij was eerst pastoor te Dronrijp*, daarna prebendaat te Bolsward en Harlingen*.
Schotanus, Tablinum, 20.
Heer Wigger alias Wiggerus Petri, clericus en notarius, instrumenteert 16 oktober 1511 het testament van Hendrik Nannes en Katryna Epes.
FT, nr. 84.
komt als prebendaat alhier voor op 16 december 1511
Arch. Oegeklooster nr. 2 reg. 8. , evenals
1511
Mr Gerardus
Arch. Oegeklooster nr. 2 reg. 8.
Deze zou dezelfde kunnen zijn als Gerardus Reincii, vermeld in 1509.
Van Burmania S, 20; PB Hs. 1466.
komt als beneficiatus alhier voor op 16 december 1511.
Arch. Oegeklooster nr. 2 reg. 8. Hij was een verwant van bovengenoemde Douwe Pibonis Humminga
FT, nr. 81. en komt 13 februari 1511 als pastoor te Dronrijp* voor.
FT, nr. 81.
1519 - 1524
Aesgo Lasquert (Mr. Aesgo Hesselsz. Albada)
komt als prebendaat alhier voor op 26 april 1519,
OFO III, nr. 40. 12 juni 1520
ABU nr. 231, 81. en 23 januari 1524.
FT, nr. 106. Van 1511 tot 1539 bezat hij het Sjaardemaleen te Franeker*.
Zie voor hem ook: Walsweer, ‘Sjaerdemalien’, 49 n. 138.
ca 1520/30
Tjaert Hollingsz.
was geestelijke alhier ten tijde van de Keizerlijke Majesteit en van mr. Heynrick (sic) Donia, pastoor alhier.
Aud. nr. 1429/3.
1529 - 1531
Mr. Doythie Wiarda
komt als prebendaat alhier voor op 28 augustus 1529
HCL, Arch. Camminga nr. 3. en in deze omgeving, dus wel hier, op 22 mei 1531.
Protocol Cleuting, 73-75. Op 12 februari 1533 (Tresoar, Arch. Varia Staten, nr. 73-11) en 24 oktober 1533 (FT 165) komt hij voor in de omgeving van Wytse van Camminga, wiens testament van laatstgenoemde datum hij ook ondertekent. Hij was een zoon van Doythie Wiarda en Mints Gerbrandsdr. Aytta en werd 31 augustus 1513 te Leuven ingeschreven als student.
Zijlstra nr. 8514. Van 1536 tot 1547 is hij bekend als pastoor te Wirdum*.
1532 - 1543
Cornelis Jansz.
komt hier voor het eerst voor in 1532,
GA Bolsward, O.A. nr. 438. als prebendaat op 16 april 1542
GA Bolsward, O.A. nr. 745 II. en zonder aanduiding van functie in 1543.
GA Bolsward, O.A. nr. 438 en BB I, 276
- † vóór 1551
Sipcke Gaelesz.
Zijn erfgenamen komen 13 februari 1551 voor; functie en standplaats zijn niet vermeld.
RA Bolsward nr. 11, 68.
zonder functie en standplaats als onlangs overleden genoemd april 1553.
RA Bolsward nr. 11, 343.
- † 1552
GeorgeOp 13 december 1552 vindt de inventarisatie plaats van de goederen van heer George nadat het voornemen daartoe 27 november was afgekondigd. Hij is dan blijkbaar reeds overleden. Eén van de crediteuren geeft aan dat zijn vader heren Georgen to Poppinghweerwegens nieuwe verhuur van land geld heeft voorgeschoten. De relatie met Poppingewier* is onbekend. Op 14 december 1552 verklaren Wpke Jansz. en Symon Petersz. namens zijn vrouw de nalatenschap van heer George te verwerpen.
RA Bolsward nr. 107, 460-466. Hij moet worden onderscheiden van George Walraven, ov. 1556, derde pastoor alhier.
komt hier 19 juni 1553
GA Bolsward, Arch. Weeshuis nr. 83. en 23 oktober 1554
GA Bolsward, Arch. Weeshuis nr. 83. als priester voor, evenals in 1556.
RA Bolsward nr. 107, 489. In 1558 is hij derde pastoor alhier. Eind 1552 is hij nog pastoor te Huins*.
komt zonder functie en standplaats op 22 februari 1555 voor.
RA Bolsward nr. 107, 484.
komt eveneens zonder functie en standplaats voor op 28 mei 1555.
RA Bolsward nr. 107, 487.
1559 - 1560
Johannes Gerckesz.
Hij komt hier op 9 december 1559 onder de getijdepriesters alhier voor.
nr. 16691, 234. Op 9 juli 1560 wordt hij priester van de Oldehove genoemd,
Hof nr. 16692, 84. zonder dat blijkt of hier Bolsward of Leeuwarden is bedoeld. In 1552 is hij prebendaat van de Christophorusprebende in de Oldehove* te Leeuwarden*, in 1555 prebendaat in de Nijehove* te Leeuwarden.
1562 - 1578
Olphert Jarichs
in 1559 prebendaat geworden te Wirdum*, komt voor het eerst als priester alhier voor op 28 mei 1562
GA Bolsward O.A. nr. 590, 99. en is hier nog in 1578.
PI, 244. Hij komt niet voor onder de geestelijken die zich in augustus 1578 tegen de Religievrede verzetten.
Arch. Bestuursinstellingen 1522-1581 nr. 623. Hij leeft nog 2 oktober 1589 en procedeert dan tegen een inwoner van Leeuwarden.
Hof nr. 16703, 357.
In deze periode wordt betaald voor het zegel wegens dispensatie voor hem om te verkrijgen een officium perpetuum in de kerk alhier niettegenstaande het feit dat hij geen verwant is van de stichter; om welk leen het gaat, blijkt niet.
Heeringa, Rekeningen II, 267.
z.j. ? Jacobus Theodorus of Theodorus Sartorius
Oudheden en Gestichten II, 4, zonder verdere bijzonderheden.
Patroon:
Martinus
Verhoeven, 84.
Bijzonderheden:
kort na de gewelddadige dood van Bonifatius (754) werd hier een gedachteniskerk gesticht, met een monasterium daaraan verbonden voor het koorgebed en de eredienst. Van Vliet heeft aan dit monasterium of deze munsterkerk uitvoerig aandacht besteed.
Van Vliet, In kringen, passim. Aan deze kerk was een gezelschap van clerici en/of monachi verbonden. Over de lotgevallen van dit monasterium in de eerste eeuwen van zijn bestaan is niets bekend. Liudger moest in 784 bij de kortstondige opstand van de Friezen uiitwijken maar kort daarop zullen de diensten kunnen zijn hervat. Welke gevolgen de voortdurende invallen van de Noormannen in de 9e eeuw op deze kerk hadden is niet bekend maar, zoals van Vliet stelt, daarna heeft de collegiale bediening van de kerk een nieuwe impuls gekregen. Sporen van de oudste kerk zijn bij opgravingen door Halbertsma
Halbertsma, ‘Bonifatius’levenseinde’, 395-444; ‘Dokkum’, 31-52; vgl. verder Halbertsma, Frieslands Oudheid, 262-268. Adema tekent op een plattegrond van de bouwhistorie van beide kerken een bouwrest uit de 9e eeuw binnen de parochiekerk, Keppelstok 65, 14. Dezelfde plattegrond, afkomstig van de ROB, ook bij Kuiken, ‘Dokkum’, 11. niet teruggevonden. Onder de huidige Nederlands Hervormde kerk werd ca 1000 een tufstenen zaalkerkje gebouwd (in de 13 eeuw vervangen door een groter bakstenen gebouw). Vermoedelijk nog in de 11e eeuw werd een kloosterkerk gebouwd, bestemd voor het convent dat voordien – met de parochie - van de andere kerk gebruik had gemaakt. Kuiken acht bisschop Bernold (1027-1054) de voornaamste kandidaat voor het bouwheerschap van de kloosterkerk.
Kuiken, ‘Dokkum’, 11. Het kanunnikenconvent – waarvan van Vliet aanneemt dat daaraan twaalf prebenden waren verbonden – werd in de tweede helft, waarschijnlijk tussen 1170 en 1175, omgevormd in een premonstratenzer abdij door de overkomst van broeders uit het kort voordien gestichte Oldeklooster in de Marne.
Van Vliet, In kringen, i.h.b. 79, 95, 96, 105, 138-140, 193-195, 264, 371, 373.
De abdij bezat de parochiekerk; de abt was de pastoor. Derhalve zullen – voorzo-
ver bekend – de namen van de abten/pastoors hieronder worden opgenomen. De diensten werden echter in hoofdzaak door twee perpetui vicarii verricht die naar het lijkt mogelijk door de stad Dokkum werden aangesteld (danwel had de stad bij hun benoeming een belangrijke rol). Ook zij komen in de bronnen dikwijls onder de naam ‘pastoor’ voor. Voorzover uit de uit de 15e/16e-eeuwse gegevens valt af te leiden waren zij althans in de 16e eeuw geen kanunniken van het klooster. Blijkens een vermelding uit 1595 met betrekking tot de laatste pastoor was deze door de abt aangesteld.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2778a.
Behalve de pastorie en de twee perpetuele vicarieën waren hier een voor het eerst in 1481 vermelde prebende
GPCV I, 694 (vgl. ibid. I, 325 met foutieve datering). en een Sacramentsleen, voor het eerst in 1511 genoemd.
RvdA I, 139. Voorts is sprake van een Gasthuisleen, eerst vermeld in 1577
RA Dokkum nr. 17, 357. , mogelijk hetzelfde als het beneficium van de ‘minor ecclesia’ alhier, genoemd in 1566
ABU nr. 550*, 138. , waarmee wel de kerk van het Anthoniusgasthuis (welk gasthuis in 1511 vermeld wordt
RvdA I, 173, 179. ) bedoeld zal zijn.
Op 20 oktober 1533 doen mr. Henrick Ludolphi, pastoor te Leeuwarden(-Oldehove)*, en Sythie
Aylva uitspraak in het geschil tussen de stad Dokkum ‘myt hoer twee perpetui vicarii’ en de abt
van het klooster aldaar over zekere pastorie- en parochiekosten.
Arch. Klooster Dokkum nr. 1 reg. 5. Blijkbaar ontstonden later
daarover weer moeilijkheden: vóór 4 juli1558 verzoeken Frans Jacobsz. en Adriaan van Twic-
kel, vicarii alhier, aan Stadhouder, President en Raden van Friesland om Henricus Kessel, abt en
pastoor alhier, te gelasten als pastoor de bediening der sacramenten om de andere week te vervul-
len; hij blijft nu in gebreke. Tevens moet hij de helft van de kosten van de pastorie dragen (de ei-
sers dragen de andere helft). Op 4 juli 1558 geven de Stadhouder c.s. hiertoe last.
Arch. Klooster Dokkum nr. 1 reg. 27 en 28. De vicarius
Frans Jacobs klaagde reeds eerder in 1558 over verwaarlozing door de abt, de verus pastor.
Protocol Cleuting, 116.
Als eerste geestelijke van wie bekend is dat hij hier gewerkt heeft wordt Willehad genoemd, die
hier in de jaren 760 kwam.
Van Vliet, In kringen, 79, 95. Hij vond hier de gedachteniskerk (nobilis basilica) met daarnaast
‘een huis voor de dienaren Gods’. Kort daarop – na diens priesterwijding in de tweede helft van
777 - werd Liudger door bisschop Alberik tot ‘doctor aecclesiae’ alhier aangesteld.
Ibid., 96. Hij moest
in 784 voor de in opstand gekomen Saksers vluchtten. In 787 werd hem de missionering in een aantal gouwen in Oosterlauwers gebied opgedragen
Ibid., 105. ; met Dokkum had hij geen bemoeienis meer.
Daarna is over de zielzorg alhier ruim vier eeuwen lang niets bekend.
Omdat de abt – zoals in 1558 duidelijk blijkt – ook de pastoor was zullen eerst de namen van de
abten worden weergegeven. Over de daadwerkelijke vervulling van hun pastoorsfunctie is verder
De lijst is gebaseerd op de abtenlijst van Backmund
Backmund, 194. , met – waar nodig – aanvullingen.
later hoofd van de kloostergemeenschap te Barthe (Ofr.), van waaruit in 1204 het klooster te Palmar werd gesticht.
1230
Tado/Thydwardus
Ook Lambooij, 402-403 (Tado) en Lambooij en Mol, 354-355 (Thydwardus).
overleed als abt van Dokkum in 1242 tijdens een bezoek aan het klooster Bloemhof te Wittewierum.
Kroniek Bloemhof, 355.
1268
Gerbrandus
Kroniek Bloemhof, 423. Het jaartal moet zijn 1268. Backmund noemt hem met als jaartal 1269.
……
Pontetus ( = Poptetus?)
…..
Follerius ( = Folkerus?)
…..
Walkardus ( = Volkardus?)
1297
W…….
GPCV I, 130-131. Misschien dezelfde als Volkardus of Wilgredus, Backmund, loc. cit.
…..
Proptetus ( = Poptetus?)
Zijn naam staat op de in 1307 gegoten klok van de kerk te Roodkerk
Verhoeven, Klokken, 69. , waarvan het patronaat aan de abdij te Dokkum behoorde.
Van den Berg veronderstelde dat hij tot het geslacht Menalda te Hellum behoorde. Dit geslacht was betrokken bij lokale geschillen. Voor de pacificatie ervan wees de paus o.m. de abt van Mariengaarde aan. De abdij te Dokkum was daarvan een dochterklooster. Een lid van het geslacht Menalda zou daarop abt te Dokkum zijn geworden.
Van den Berg. Dantumadeel, 177. De veronderstelling lijkt ons vergezocht.
Blijkens een bericht van 1 maart 1333? was hij door de bisschop inmiddels geëxcommuniceerd wegens binnendringen in diens jurisdictie en de instituties en destituties in de drie personaten Dokkum, Holwerd en ‘Ghaest’.
ABU nr. 1, 4 (Muller, Regesten nr. 694).
1355 - 1374
Tytardus
OGD nr. 440 resp. Colmjon, nr. 352.
…..
Tibrandus ( = Sibrandus?)
was tevens landdeken en werd op 5 maart 1421 geëxcommuniceerd wegens weigering te verschijnen wegens aantasting van de bevoegdheden van de wijbisschop in het schrikkeljaar.
ABU nr. 9, 119 (Muller, Regesten nr. 2235 [1421]; Muller, Registers en Rekeningen I, 418-419). Niettemin zegelt hij nog als abt op 5 juni 1421.
OFO I, nr. 34. Hij overleed als abt kort voor 11 oktober 1422.
Lambooij, 292-293.
was acolyth bij zijn verkiezing als abt.
Lambooij, 292-293.
1441 - 1445
Wilhelmus
PG, nrs. 7 en 11.
Dezelfde ?, zoals Backmund wel aanneemt
Backmund, 194. 15, als
resigneerde als abt
Joesten, Urkundenbuch, 410-413, nrs. 521-522. Peter overleed niet in 1451 of 1452 zoals Backmund aangeeft. waarna
1461 - 1480
Jacobus van Montfort
kanunnik van Wittewierum, op 22 december 1461 tot abt werd verkozen. De abt van Steinfeld doet daarvan op 10 januari 1462 bericht aan de bisschop van Utrecht met het verzoek hem te wijden
Ibid., 410-413, nrs. 521-522. Hij is nog abt op 9 juli 1480 en dan ook ‘deken der dree personatuum als dockum etcetera’.
PG, nr. 35. De vermelding van Backmund, 194 dat hij in 1488 nog leefde en zijn opvolger Joannes in 1488 aantrad is niet verifieerbaar.
1491 - 1507
Joannes Duveland
Joannes wordt als abt genoemd vanaf 17 september 1491.
PG, nr. 47. Op 27 juni 1507 bericht de abt van Mariengaarde aan de abt van Steinfeld dat Joannes, reeds vele jaren abt te Dokkum, is gekozen tot abt van Lidlum; ook zelf deelt de gekozene zulks dezelfde dag aan de abt van Steinfeld mee, die de verkiezing goedkeurt.
Joesten, Urkundenbuch, 513-515, nrs. 689, 690, 691. Het lijkt er op dat hij door de landsheer George van Saksen aan Lidlum werd opgedrongen, Lambooij, 338-341. Joannes Duveland werd in 1517 als abt van Lidlum afgezet en overleed kort daarop.
Lambooij, 344-345.
komt vanaf 6 november 1512
Arch. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1586. De vermelding 1511 door Backmund (cit. GPCV II, 289) is niet juist en berust op een verkeerde lezing van de tekst, vgl. RvdA I, 152). tot 20 april 1519
ABU nr. 231, 88. als abt voor.
De vorige abt is overleden. Het Hof laat de conventualen van Dokkum weten dat zij geen abt mogen ‘eligeren’maar slechts ‘nomineren’en dat zij de brief van nominatie aan het Hof moeten opzenden. Blijkbaar wilde het Hof de abt van Lidlum op deze post benoemd zien; het schreef hem ‘dat die Heeren van den Raede hem gaerne geinduceert hadden dat hij hadde willen accepteren delectie van der abdien te Dockum’. Tenslotte wendt het Hof zich tot de drost te Dokkum en Sytye Aylva, olderman aldaar, over hun advies dat de prior Dirk onbekwaam zou zijn om aldaar abt te worden, weshalve zij blijkbaar voorstelden Jan van Wijck te benoemen die echter volgens door bij het Hof binnengekomen informatie van enkele notabele personen zeer oud en ongeschikt was.
RR nr. 4, 108v, 109v, 110v, 111. Wie hier toen gekomen is is niet bekend. De abt van Lidlum, Paulus Boecholt, bleef daar tot zijn dood op13 december 1533.
Over hem Lambooij, 458-459.
Joannes Wyck komt als prior nog voor op 1 juli 1537.
HCL, RA nr. Y 5, 367.
1537 - 1549
Theodoricus Loenen
komt als abt voor het eerst voor op 1 juli 1537.
HCL, RA nr. Y 5, 367. Hij wordt als zodanig nog genoemd op 3 mei 1549
Arch. van Burmania – van Eysinga nr. 88. en – als procespartij – 20 juni 1550,
nr. 16690, 47. maar de zaak zal eerder aanhangig zijn gemaakt. In februari 1550 werd zijn opvolger reeds afgezet.
- 1550
Henricus Arnoldi van Zutphen
Wegens ketterij werd zijn placet als abt van Dokkum op 15 februari 1550 ingetrokken,
nr. 96, 150v. Over de beschuldiging van ketterij: Aud. nr. 1417/13, 1 (microfiches Brussel nr. 466). nadat de inquisiteurs zijn ketterij hadden vastgesteld.
RR nr. 49, 19.
1550 - 1552
Theodoricus van Hattum
proost van Veenklooster, ontvangt op 13 augustus 1550 het placet op zijn benoe- ming als abt van Dokkum.
RR nr. 49, 19. Als zodanig komt hij nog voor op 9 februari 1552 wanneer hij aan Wilhelmus Suffridus uit Leeuwarden een beneficie in de kapel op de Berg verleent.
ABU nr. 535, 113.
1553 - 1580
Henricus Kessel
gekozen abt, ontvangt 12 juni 1553 toestemming zich door de bisschop van Ebron (de wijbisschop van Utrecht) te laten wijden.
Heeringa, Rekeningen II, 215. Hij week – met enkele mede- kloosterlingen – in 1580 uit en stierf op 7 maart 1587.
CE, 348.
De daarna (in ballingschap) gekozen abt Theodoricus Annius, voordien proost van Kusemer
Backmund, 194. , heeft uiteraard in Dokkum niet kunnen functioneren.
Perpetui vicarii (zich ook noemende pastoor)
Zij vervulden het merendeel van de aan de pastorie verbonden diensten. Volgens opgave uit 1596
van de laatste pastoor was hij door de abt aangesteld.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2778a. De vermelding uit 1533 van de stad Dok-
kum ‘myt hoer twe perpetui vicarii’ in het geschil met de abt
Arch. Klooster Dokkum nr. 1 reg. 4. doet echter veronderstellen dat de
magistraat bij de benoeming een belangrijke rol speelde. Een uitzondering daargelaten waren de
perpetui vicarii geen kanunnik van de abdij Dokkum.
Soms is sprake van vicarius perpetuus, soms van pastoor. De als vicarius voorkomende personen
zijn ook hier opgenomen omdat van het bestaan van een afzonderlijke vicarie niet is gebleken.
komt als cureet alhier voor in 1383.
Arch. Gerkesklooster nr. 85 reg. 4.
1423 - 1429
Hobba/Hobbrandus
Hobbrandus komt als perpetuus vicarius alhier voor op 27 mei 1423
Arch. Klooster Klaarkamp nr. 7 reg. 11. , Hobba als deken en persona alhier op 22 oktober 1429.
OFO I, nr. 49.
is persona alhier 6 juli 1437
OFO I, nr. 72. en 26 oktober 1440,
OFO I, nr. 81. priester 24 juli 1442
OFO I, nr. 88. (hij wordt dan nà de volgende genoemd evenals) 29 juni 1447 als perpetuus vicarius
OFO I, nr. 98. en voor het laatst 9 juni 1468 als pastoor.
Arch. Klooster Klaarkamp nr. 18 reg. 42.
1441 - 1450
Jelcka/Jeltetus
Hij moet hier reeds in 1441 zijn geweest wanneer hij genoemd wordt als ‘geestelijke vader’ van de hier woonachtige Take Heemstra.
Arch. Gerkesklooster nr. 87 reg. 11. Als priester alhier komt hij 24 juli 1442 voor,
OFO I, nr. 88. als pastoor 23 mei 1443,
Arch. Klooster Dokkum nr. 5 reg. 1 en Arch. Gerkesklooster nr. 88 reg. 3. als perpetuus vicarius 29 juni 1447
OFO I, nr. 98. en als priester 10 augustus 1449
OFO II, 28. en 12 maart 1450.
OFO I, nr. 111.
‘cap. Hermonis decani’ (kapelaan van de deken van Hermo) is gepresenteerd tot de cure van de Martinuskerk alhier en krijgt 21 februari 1486 toestemming zich buiten de gestelde termijn tot priester te laten wijden.
Vat. Arch. Rome, Reg. Suppl. I. 855 fo. 41r (mededeling dr. U. Schwartz, Rome, d.d. 21 november 1989). Mogelijk is hij dezelfde als de hierna te noemen Johannes.
Hemmo komt als priester alhier voor op 2 november 1487
Arch. Van Sminia nr. 1375 reg. 27. , als perpetuus vicarius op 26 september 1488,
Arch. Van Sminia nr. 1376 reg. 30. als priester op 3 mei 1492
PG, nr. 62. De volledige naam volgens het zegelrandschrift’(Tresoar, Zegelfoto nrs. 62 en 101). en als priester en vicarius op 12 april 1494.
PG, nr. 115.
(1502?)
komt als medepersona alhier voor op 4 oktober 1491
PG, nr. 52. en 25 oktober 1492.
PG, nr. 71.
Hij kan dezelfde zijn als ‘ws prester’ Johannes die 23 februari 1501 voorkomt.
OFO IV, nr. 122.
1502 - 1511
Hidde Cammingha
in 1492 vermeld als pastoor te Anjum*, wordt in 1500 zonder functie en stand- plaats genoemd
NA, Arch. ACB nr. 264. en komt als priester alhier voor op 4 november 1502.
OFO IV, nr. 131. Hij is hier blijkbaar nog in 1511
RvdA I, 117, 168. , wanneer hier nog drie anders priesters vermeld worden.
komt hier reeds in 1511 voor.
RvdA I, 127, 137. Als vicarius wordt hij – met de eveneens reeds in 1511 genoemde Floris
RvdA I, 127, 168, 177. – genoemd op 17 juli 1514
Arch. Gerkesklooster nr. 49 reg. 30. en in 1515.
Van Burmania S, 18.
wordt hier in 1511 eveneens genoemd,
RvdA I, 127, 168, 177. komt als vicarius alhier voor op 17 juli 1514
Arch. Gerkesklooster nr. 49 reg. 30. en in 1515
Van Burmania S, 18. en als pastoor op 13 december 1520.
Hof nr. 16480, 165 en Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1416.
1516 - 1551
Magnus Bartoldi
komt voor het eerst op 20 november 1516 als pastoor alhier voor.
Arch. Epkema nr. 35. In 1515 was waarschijnlijk hij één van de twee prebendaten alhier die door de Geldersen verjaagd waren (zie hierna). Hij stond dus blijkbaar aan de Habsburgse kant en maakte in de jaren 1515 tot en met 1518 verschillende reizen inzake pachten op het Bildt voor het nieuwe bewind; daarvoor ontving hij in 1521/23 een ‘tabber- laecken’.
RR nr. 1b, 1521/23, 67. In november1522 komt hij voor als kapelaan van de stadhouder; hij is dan ca 43 jaren oud.
Aud. nr. 1429/3, 86v-87. Op 2 april 1525 ontvangt Magnus Bartoldi, pastoor alhier – met de pastoor te Follega* - commissie voor de uitvoering van de jurisdictie in Oostergo van de proost van Oudmunster;
Oudmunster nr. 30 - 3, 84. wederom ontvangt hij deze op 22 februari 1526.
Oudmunster nr. 30 - 3, 88v. Misschien houdt hiermee verband de last door het Hof in 1525/6 gegeven om Magnus, pastoor alhier, voor de procureur-generaal en de officiaal, heer Kempo van Hottinga, te ontbieden.
RR nr. 4, 134-135.
Op 18 juli 1525 heet hij perpetuus vicarius en commissaris-generaal van Oostergo.
HCL, Arch. HG Wirdum nr. 238, 19v. Op 29 mei 1544 wordt een borg gesteld voor hem, pastoor alhier, als deken van Dokkum (welk dekenaat omvatte Ferwerderadeel, Smallingerland, Dokkum, Holwerd en ‘Gaest’ (Westergeest)).
nr. 85, 2. Hij wordt hier – zonder functie – nog genoemd op 21 februari 1551.
nr. 16690, 135. Op 24 april 1556 verklaart Steven Schermeling ontvangen te hebben de rekening van de goederen van wijlen heer Magnus en een beker die hem door deze was geschonken.
RA Dokkum nr. 15, 138.
1523 - 1524
Hendrik/Henricus
perpetuus vicarius alhier, wordt 23 december 1523 als student in de rechten te Keulen ingeschreven en daar 19 januari 1524 (hij heet dan pastoor) bacc. decr.
Zijlstra nr. 5338. Als pastoor alhier komt hij nog in 1524 voor.
NA, Arch. Grafelijkheid van Holland nr. 391.
1546 - 1547
George Heynsz.
In 1546/7 worden twee personen te Dokkum betaald voor het opbrengen van de priester Joriaen.
RR nr. 14, 50. Op 29 januari 1547 wordt Georgien Heynsz., vicarius alhier, wegens het bezit van verboden boeken uit zijn ambt gezet en veroordeeld tot twee jaren studie te Leuven. Met een verklaring van goed gedrag mag hij te zijner tijd als priester terugkeren. Aan ‘Dokkum’ zal worden geschreven dat men een nieuwe vicarius moet kiezen.
nr. 96, 124v. Georgius Henrici, van Harlingen, wordt 28 augustus 1547 inderdaad als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 8872 (vgl. nr. 8875, anno 1540). In 1543 komt hij voor als vicarius te Harlingen*.
was pastoor of vicarius alhier; de visitatoren Lethmatius en Sonnius berichten in 1554 vernomen te hebben dat deze verboden boeken had. Omdat het belastende materiaal verdwenen is adviseren zij de procureur-generaal te zijner tijd eens een inval te doen.
Aud. (oud) nr. 1177, 327vlg. Verder wordt over deze naam niets vernomen.
komt als vicarius alhier voor op 28 september 1556,
Hof nr. 16691, 94. RR nr. 18 (1555/6) noemt hem pastoor alhier. evenals kort vóór 4 juli 1558 wanneer hij met zijn medevicarius Adraan van Twickel aan Stadhouder, President en Raden verzoekt de abt te gelasten als pastoor de sacramenten om de andere week te bedienen; nu blijft hij in gebreke. Op 4 juli 1558 wordt hiertoe gelast.
Arch. Klooster Dokkum nr. 1 reg. 27 en 28.
Frans Jacobsen, perpetuus vicarius alhier, verklaart door de pastoors, vicarissen en andere daartoe bevoegde priesters op 9 maart 1558 gekozen te zijn als deken over Dokkum, Holwerd en Geest. mr. Willem van der Linden (Lindanus), raadsheer in het Hof, heeft hem vergund deze functie te aanvaarden en het ambt van deken te bedienen. Het is hem echter doordat hij ziekelijk is (in 1557 is hij in 19 weken niet buitenshuis geweest en bovendien is hij door zijn ziekte hardhorend) moeilijk meer op zich te nemen dan zijn huidige functie omdat hij met zijn collega ook de diensten moet vervullen die de abt als verus pastor veronachtzaamt. Hij appelleert daarom tegen de genoemde verkiezing en bevestiging door van der Linden bij het Hof en verzoekt 17 maart 1558 daarvan akte op te maken.
Protocol Cleuting, het regest Westergeest maar de tekst geeft ‘Geest’.
1558 - 1567
Adriaan van Twickel
was in 1550 pastoor te St. Annaparochie*, werd in 1554 pastoor te Angerlo
Heeringa, Rekeningen II, 239. , komt hier vanaf juli 1558 als vicarius voor.
Arch. Klooster Dokkum nr. 1 reg. 27 en 28. Op 13 december 1565 is hij pastoor
nr. 16693, 57. , 14 maart 1566 perpetuus vicarius
Arch. EVC nr. 2775. , 29 november 1566 prebendaat (sic)
Hof nr. 16693, 222. maar op 27 december 1566
ABU nr. 543 – 3, rekening 1566/7. en 9 juli 1567
Hof nr. 16693, 318. weer pastoor.
Merkwaardigerwijze combineerde hij zijn functie alhier met het officialaat van de Munsterse landen in Friesland; op 6 januari 1561 verzoeken pastoor, kerkvoog-
voogden en richteren van Appingedam aan de bisschop van Munster hem tot officiaal te benoemen, hetgeen op 18 d.a.v. geschiedde.
Schmitz-Kallenberg, 282-283. Op 6 september 1562 verzoekt de stad Appingedam de bisschop van Munster dispensatie toe te staan aan Adriaen van Twickel om het officialaat der Munsterse landen in Friesland (sc. de Groninger Ommelanden en Oostfriesland) aan te mogen houden nu hij door de magistraat van Dokkum is beroepen als pastoor nadat hij eerder aldaar een altaar had bedzeten maar dat had verlaten. Hij wil het beroep wel aannemen mits hij officiaal kan blijven.
StA Münster, M;L.A. 8, 1 – 15, Bd. 3, 410. In 1562 bezat hij een vicarie te Appingedam; voor zijn absentie zal dispensatie worden verzocht.
StA Munster, M.L.A. 8, 1 – 15, Bd. 3, 315. Als officiaal is hij nog in functie 13 juli 1564; hij woonde toen te Dokkum, was religieus verdacht en liet de officialaatszaken waarnemen door de commissaris-generaal van Usquert en pastoor te Westerwijtwerd, Johannes Krijthe.
Schmitz-Kallenberg, 283. Op 22 juli 1564 werd een opvolger benoemd.
Schmitz-Kallenberg, 283. Een inwoner van Appingedam daagde hem 13 december 1565 voor het Hof van Friesland.
Hof nr. 16693, 57.
komt als vicarius alhier voor op 24 augustus 1566
Arch. Varia Staten nr. 73 – 440. en 27 december 1566
ABU nr. 543 – 3 rekening 1566/7. en als perpetuus vicarius op 22 oktober 1569.
Hof nr. 16694, 86.
in 1556 pastoor te Legemeer*, komt in 1570/1 als pastoor alhier voor.
RR nr. 30, 55. Op 1 augustus 1570 wordt hij, dan perpetuus vicarius genoemd, één van de biechtvaders van de bisschop van Leeuwarden.
Gabbema, Verhaal van Leeuwarden. Hij zal dezelfde zijn als Engle Jacobs, in 1578 pastoor te Huizum*.
komt als perpetuus vicarius alhier voor op 2 juni 1573.
Aud. nr. 2457 (extr. GA).
1575 - 1578
Willem Gerrits
komt alhier zonder functie voor op 4 mei 1575.
RA Dokkum nr. 16, 105. Op 27 augustus 1576 wordt hij, pastoor alhier, gekozen als pastoor te Sloten*; reeds op 18 september 1576 resigneert hij weer.
GA Gaasterlân-Sleat, Balk, Arch. Sloten nr. 386. Blijkbaar keerde hij naar Dokkum terug waar hij in 1577 weer als pastoor genoemd wordt
Van Burmania S, 19. en zonder functie nog in november 1578 voorkomt.
PI, 198.
komt als vicarius alhier voor op 18 april 1578 (als Fedde Marius)
RA Dokkum nr. 16, 198. en zonder functie in november 1578.
PI, 198. Als perpetuus vicarius wordt hij nog genoemd op 22 april 1580,
nr. 16698, 251. als vicarius op 4 mei 1580 (dan weer: Marius).
nr. 16698, 268.
Reeds in 1531 en 1533 wordt alhier een priester Fedde genoemd. Mogelijk is hij dezelfde. Fedde Ockes Van 1541 tot 1575 is deze bekend als pastoor te Teroele*. Hij ging niet tot de Reformatie over, woonde in 1580 blijkbaar te Akmarijp
GJ 1994, 43. en overleed 1583/4, waarschijnlijk op een eigen bezitting te Teroele of omgeving.
GJ 1984, 69-71 en GJ 1994, 43, 96-97.
was kanunnik van de abdij alhier en ‘pastoer van wegen d’abt gestelt’.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2778a. Zijn
huisvrouw Elck wordt 22 januari 1575 genoemd
RA Dokkum nr. 16, 79. , maar toen kan hij nog geen
pastoor zijn geweest omdat de beide voorgaanden hier in 1578 voorkomen. Hij week
in 1580 uit en was in ballingschap vicarius in Loppersum.
CE, 348; het exemplaar in Arch. EVC nr. 3372 noemt hem vicarius te Loppersum. Op 10 december
1582 blijkt zijn 17-jarige zoon Jan gedetineerd te zijn en wordt deze door het Hof
vrijgelaten waarbij hij met zijn zuster Griet, gehuwd met Jan Jansz. te Franeker, en
tante Sibbel Janckedr. aanneemt op sommatie voor het Hof te verschijnen en kloek en naarstig een kistemakersambt te zullen leren.
Hof nr. 7491, 28v.
Op 28 mei 1595 wordt zijn pensioen als gewezen conventuaal van de abdij te
Dokkum vastgesteld op 80 gl. per jaar; hij is dan 75 jaren oud.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2778a. Omdat hij na
terugkeer uit Groningen bij Sipke Jans te Bolsward de mis had opgedragen wordt hij
12 november 1595 voor drie jaren verbannen en zijn pensioen ingetrokken.
Hof nr. 7491, 176.
Niettemin kreeg Joannes van Dockum pastoor 5 april 1596 ex gratia 20 car. gl.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2665, 65v.
Van een prebendaat is voor het eerst sprake in 1481.
GPCV I, 694 (ook ibid., 325-326 met foute datering 1401). In 1515 blijken er twee prebendaten te
zijn.
NA, Arch. ACB nr. 836 (afschrift: Tresoar, Hs. FG nr. 834, bundel oktober/november 1515). Eén prebendezal het vanaf 1511 bekende Sacramentsleen
RvdA I, 139. zijn geweest, de andere
het Gasthuisleen (zie hierna)
Het leen wordt voor het eerst in 1511 genoemd.
RvdA I, 139.
resigneert op 13 augustus 1550 (hij wordt geen ‘heer’ genoemd, was dus blijkbaar nog geen priester).
RR nr. 49, 21. Franciscus Eponis, van Dokkum, werd 10 juli 1538 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 9384. Na zijn vertrek ontving
cler. Trai. d. op 5 september 1550 het placet voor het Sacramentsleen in de Bonifatiuskerk (merkwaardig want dat was de abdijkerk!) alhier.
RR nr. 49, 21. Hij was een zoon van dr. Alexius van Geel, raadsheer in het Hof van Friesland, en diens tweede vrouw Bauck Ofkes Foppinga.
De Heeren van den Raede, 230.
Op 12 en 18 november 1575 komt Frouck Aeleva (Aylva) voor als moeder en administrator voor haar zoon Douwe Aylva, beneficiant van de prebende alhier
RA Dokkum nr. 16, 155, 159. evenals op 18 januari 1577 wanneer hij beneficiant heet van het Sacramentsleen.
RA Dokkum nr. 16, 263. Hij was een zoon van Douwe Aylva en Frouck Mockema en sneuvelde in 1591 bij het beleg van Deventer.
GJ 1995, 154.
Het Gasthuisleen kan hetzelfde zijn geweest als het in 1566 genoemde beneficium ‘in minori ec-
clesia de dockum’
ABU nr. 550*, 138. en was dan verbonden aan het Anthonygasthuis alhier, vermeld in 1511.
RvdA I, 173, 177.
Van het in 1579 genoemde Gasthuis- of heer Gabbeleen berust in 1579 het patronaat bij de magi-
straat van Dokkum.
RA Dokkum nr. 16, 485.
1481 - 1507
Mr Gabbe/Gabbodus
komt voor het eerst als prebendaat alhier voor in september 1481
GPCV I, 694. en vervolgens op 6 september 1482
OFO I, 126. en 2 oktober 1482.
Van Buijtenen, Oldehove, 151-153. Mogelijk is hij dezelfde als D. Abbodus, vermeld in 1488.
Fredericq, Aflaten, 339. Hij zou hier in 1507 nog zijn.
Van Burmania S, 18.
Mogelijk is hij de naamgever van het in 1579 genoemde Gasthuis- of heer Gabbeleen, waarvan het patronaat berust bij de magistraat van Dokkum.
RA Dokkum nr. 16, 485.
1566 - 1567
Eysonius Theodorici
(uit) Dokkum, wordt op het beneficie in minori ecclesia de Dockum 10 april 1566 toegelaten tot de wijding van subdiaken en 22 februari 1567 tot die van diaken.
ABU nr. 550*, 138.
komt op 23 november 1577 voor als bezitter van het Gasthuisleen, waarbij zijn moeder Anna Dercksdr. voor hem optreedt.
RA Dokkum nr. 16, 357. Op 7 januari 1579 komt Dirk, zoon van wijlen Dirk Dirks en Anna Oldermans, eveneens voor als bezitter van het Gasthuisleen waarvan de magistraat het patronaatrecht en de vrije electie hebben.
RA Dokkum nr. 16, 485. Tenslotte wordt 20 mei 1579 Anna weduwe van Dirk Olderman als gebruikster van heer Gabbeleen genoemd,
Tresoar, Hs. PB 1078, 5 (cit.’Rol Hof’). waaruit blijkt dat het Gasthuis-leen ook als heer Gabbeleen werd aangeduid.
uit Leeuwarden, ontvangt op 9 februari 1552 van de abt alhier een beneficie in deze kapel
ABU nr. 535, 113. en wordt 9 maart 1553 op de titel daarvan tot alle wijdingen toegelaten.
ABU nr. 550*, 28.
De na te noemen priesters zijn niet met een van de voorgaande beneficia in verbinding te brengen.
1503 - 1504
Monte
OFO I, nr. 467 (1503) resp. OFO IV, nr. 142 (1504).
Hij kan dezelfde zijn als Monte, in 1511 genoemd als pastoor te Ee*.
1507
Herman
Van Burmania S, 18.
1511
Syrck
RvdA I, 125, 168, 173.
prebendaten alhier, waren volgens een klacht d.d. 20 oktober 1515 door de Geldersen, die een tijdlang hier de macht uitoefenden, verjaagd.
NA, Arch. ACB nr. 836 (afschrift: Tresoar, Hs. FG nr. 834, bundel oktober/november 1515).
Het zal hier gaan om heer Magnus en Dns. Rudolphus/Heer Ruloff, die in 1517/9 genoemd worden onder de ballingen die van het Habsburgse bewind geld krijgen en voorkomen onder de inwoners van Dokkum die schade hadden geleden (van de Gelderse bezetters).
RR nr. 2b, 1517/9, 8v, 9, 11, 11v. Magnus is vanaf 1516 bekend als pastoor alhier, Rudolphus is verder onbekend, maar wellicht dezelfde als Roloff die in 1511 een kleine rente uit land te Ee* heeft.
wordt alhier voor het eerst als priester genoemd op 6 oktober 1531,
nr. 16687, 436. voor het laatst op 20 oktober 1533.
Hof nr. 16687, 642. Hij kan dezelfde zijn als Fedde Ockes, van 1541 tot 1575 bekend als pastoor te Teroele*, die vanaf 1578 alhier als medepastoor genoemd wordt (zie hiervoor).
Volgens verklaring van de Staten d.d. 21 april 1539 resideert de zoon van Dominicus Pybez. niet op zijn beneficie alhier.
GPCV II, 731. Mogelijk betrof het Pibo Dionisii Dominici, van Leeuwarden, op 27 juni 1538 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 9311. Zijn vader was burgemeester van Leeuwarden.
Op 8 mei 1540 wordt ten overstaan van de gecommitteerde raden van de keizer – residentie op zijn beneficie geëist van Dirck van Horst. Gehoord de reactie van inwoners van Dokkum wordt zijn afwezigheid echter toegestaan.
GPCV II, 785.
Hij zal dezelfde zijn als Theodoricus Henrici Horst, van Dokkum, 14 juni 1529 te Leuven als student ingeschreven en wel een zoon van Hendrik en Alydt van der Horst alhier.
Zijlstra nr. 9393.
1547 - 1551
Mr Marcelis Broegel
komt als prebendaat alhier voor op 25 oktober 1552.
Hof nr. 16800, 672. Op 18 december 1551 wordt hij definitief van zijn prebende vervallen verklaard en zijn commissie als deken van Dokkum ingetrokken omdat hij een eerdere aanzegging een vrouw weg te zenden had genegeerd en omdat hij blijkbaar onvoldoende moeite had gedaan als deken om heer Dirck Sprangh, keldermeester van het klooster te Dokkum, te beletten afvallig te worden en contact met hem te hebben gehouden.
Hof nr. 96, 145v. Als eertijds prebendaat alhier wordt hij 18 juli 1552 nog genoemd.
RA Kollumerland nr. 4, 190v.
komt zonder dat zijn functie en standplaats zijn aangegeven voor op 10 mei
RA Dokkum nr. 16, 294. en 13 november 1577.
RA Dokkum nr. 68, 81.
wordt 23 november 1581 nog alhier vermeld.
RA Dokkum nr. 106, 79.
Patroon:
Martinus
Verhoeven, 85.
Bijzonderheden:
de kerk is één van de oudste in Westergo (van Buijtenen acht die van Bolsward de oudste
Van Buijtenen, ‘Dekenaat Bolsward’, 84-97. Broer, 449 en 454-455, laat in het midden of Bolsward of Franeker de moederkerk van Westergo was. ). Gezien het patrocinium gaat de stichting ervan terug op de bisschop van Utrecht . Bij de restauratie van het huidige kerkgebouw is bouwmateriaal van een tufstenen voorganger gebruikt.
MF, 133. Van archeologisch onderzoek daarnaar en eventuele voorgangers wordt geen melding gemaakt.
Verslag van de restauratie: H. van der Kloot Meyburg, in: DVF 40, 1950, 1-18.
De kerk bleef een bisschoppelijke eigenkerk tot 1085 toen deze – met drie daarvan afhankelijke kapellen – als deel van een ruil tussen bisschop Koenraad en het kapittel van St. Jan aan het kapittel kwam.
OSU I, nr. 245. Over deze oorkonde uitvoeriger Doeleman, 41-59, 196-198. Post wees er reeds op dat de passage over de drie van Franeker afhankelijke kapellen een latere interpolatie is.
Post, Eigenkerken, 63, genoemd door Palmboom, 213 n. 172. Welke drie kapellen of kerken het betrof is niet bekend. Palmboom wijst erop dat de proost van St. Jan slechts het collatierecht bezat van twee kerken, nl. die te Waaxens* (Hennaarderadeel) en Pingjum*.
Palmboom, 208-209, cit. Muller, Atlas, 570 en 574. Op de eerste schijnt de abdij van Bloemkamp eerder rechten te hebben gehad en de tweede was een dochterkerk van Arum*, een eigenkerk van de St. Paulusabdij te Utrecht.
Ibid. Ten aanzien van Waaxens is echter de interpretatie onjuist: in 1377 erkent de abdij van Bloemkamp ten aanzien van deze kerk het uitsluitende recht van de proost van St. Jan als aartsdiaken (namelijk het institueren, destitueren en admitteren).
Jan nr. 1173 (Colmjon nr. 356). Te Pingjum had de abt van de St. Paulusabdij zich blijkbaar tegenover de proost van St. Jan, die de kerk ‘occupat’, niet kunnen handhaven.
Broer, 453 n. 3.
Palmboom gaat er vanuit dat het stuk uit 1085 een tussen 1180 en 1210 vervaardigd falsum is, waarschijnlijk naar een afschrift van een toen niet meer bestaand origineel, maar inhoudelijk – afgezien van enkele interpolaties – wel juist.
Palmboom, 212-213.
Het kapittel van St. Jan bleef een tijdlang zijn rechten op de kerk alhier houden. Op 5 februari 1216 bevestigt paus Innocentius III het kapittel van St. Jan in zijn bezittingen waaronder kerk en tiend te Franeker.
OSU II, nr. 626. Later wordt niets meer vernomen van rechten van het kapittel op de kerk.
Op wie deze zijn overgegaan is onduidelijk. Bijzonder merkwaardig is dat wanneer paus Bonifatius IX op 3 juni 1395 de augustijner eremieten de oprichting van een huis van deze orde te Franeker toestaat nadat achtereenvolgens de bisschoppen Floris (1376-1393) en Frederik (1393-1423) hiervoor reeds toestem- stemming hadden gegeven, aan de orde door de universitates territorii Oestfrisie in het bisdom Utrecht was toegewezen de ecclesia sine cura sancti Martini de Franeker.
Reimers nr. I; vgl. ibid., 3. Vgl. Ook Hallema, 20-24. In de eerste plaats valt op dat de kerk sine cura wordt genoemd, met
andere woorden dat daaraan geen zielzorg zou zijn verbonden hetgeen hier ondenkbaar is; aan de kerk waren toen reeds waarschijnlijk tenminste vier priesters verbonden. De veronderstelling van Walsweer dat sine cura hier ook zou kunnen betekenen dat de kerk zonder beheer, leiding of bestuur van de kerkheer stond
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 44 n. 58. lijkt ons niet juist; sine cura heeft altijd op (het niet daaraan verbonden zijn van) zielzorg betrekking. Het tweede opvallende is de bemoeienis van de universitates territorii Oestfrisie in dezen, niet in de eerste plaats door het bezigen van het woord Oestfrisia – de Hollandse aanduiding van Friesland. Dat een louter politiek samenwerkingsverband rechten op een kerk zou hebben is nietgoed denkbaar.
Walsweer wijst er op dat de toewijzing resp. toestemming een formalisering inhield van een reeds enkele jaren bestaande toestand. De augustijner broeders woonden reeds enkele jaren in een speciaal voor hen opgetrokken complex bij de Martinikerk. Zij behoorden tot het klooster te Appingedam en hun verblijf te Franeker werd dan ook als illegaal gezien. Wegens hun herkomst uit het Westerlauwerse en de relatie van één hunner met Franeker rijst de vraag of zij uitgegenodigd waren om de zielzorg op zich te nemen. Walsweer vraagt zich vervolgens af of het aantal van vier broeders gezien moet worden als te corresponderen met het aantal beneficies in de kerk.
Ibid., 34.
De vier broeders waarom het gaat, Martinus van Dokkum, Henricus van Dokkum, Folkerus van Franeker en Johannes, werden overigens op 5 november 1393 door paus Bonifatius IX wegens door hen te Appingedam begane excessen en hun ongeoorloofde vestiging te Franeker veroordeeld tot excommunicatie.
Reimers,Papsturkunden, Groningen nr. VI.
Hoe het ook zij, blijkbaar is getracht een klooster van de augustijner eremieten te Franeker te stichten. Van een dergelijk klooster is verder niets bekend; het heeft blijkbaar geen levensvatbaarheid gehad.
Ibid., 3.
In 1436 blijkt de pastoor alhier gekozen te worden door ‘buren ende ghaeluyde ende de mene menthe’.
OFO II, nr. 22.
In 1479 is sprake van de ‘grata tzerke’ en de ‘sinte Maria tzerke’;
Obreen, Franeker, 7, cit. WvTh IV, 119 (doch aldaar niet aangetroffen). met laatstgenoemde moet in hoofdzaak dezelfde bedoeld zijn als de Gasthuiskerk waar de kruisbroeders zich mochten vestigen.
Obreen, Franeker, 7.
In 1511 is voorts sprake van ‘Sinte Annens kercke’.
Tjessinga I, 11 (1511 uitkering aan deze kerk en de pastoor te Franeker; vgl. ibid. I, 75, 1514: deze uitkering op naam van de priesters en de kerk te Franeker).
Ca 1550/2 en 1558/60 worden voor Franeker opgegeven de pastorie (met een jaarlijkse opbrengst van 300 goudgl. en 31 postulaten (vergelijk de opbrengst van de pastorie te Bolsward: 1200 goudgl.!)), de vicarie (met een verhoudingsgewijs zeer lage opbrengst van 20 goudgl., een bedrag dat voor geen enkele vicarie of prebende inWestergo is aangetroffen), een vrijleen (opbrengst 200 car. gl.), een vrijleen (opbrengst 100 gouden kronen), en nog vijf of zes lenen (elk met een opbrengst van ca. 100 goudgl.).
St. Jan nr. 1165. In totaal zouden er dus negen of tien beneficia geweest zijn. Te identificeren zijn tenminste negen, mogelijk tien lenen. In 1510 is sprake van legaten aan de drie hoofdpriesters, vervolgens van een legaat aan ‘dat fiaerda leen’,
FT nr. 77. waarmee bedoeld zal zijn het ‘vierde’ leen (i.c. het Sjaardemaleen).
In 1511 worden de vier (‘overste’) priesters genoemd.
Tjessinga I, 1, 4, 13 (1514: ibid., 65, 63, 77). In 1561 worden eveneens de vier hoofdpriesters vermeld.
RA Hennaarderadeel nr. 20, 760.
Uit de formulering van bepalingen, gemaakt door de pastoors Andries (1455) en Bernardus (1470) voor zielemissen na hun overlijden, leidt Walsweer af dat er reeds in 1455 zes priesters aan de kerk verbonden moeten zijn geweest.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 33 jo. 44 n. 56, 57. Voor het Sjaardemaleen postuleert hij, uitgaande van rechtsverkrijging van het patronaatsrecht door het Bourgondische huis van de graven van Holland, een stichting van dit leen voor uiterlijk 1345.
Ibid., 36-37. Omdat het Sjaardemaleen in feite het ‘vierde’ leen is moeten de Nicolaas- en de Catharinavicarieën nog ouder zijn, derhalve reeds in het begin van de 14e eeuw hebben bestaan. Hij acht daarbij de Nicolaasvicarie de oudste
Ibid., 43 n. 53. , zij het dat deze in belangrijkheid later werd overvleugeld door de Catharinavicarie waarvan de bezitter als primus vicarius voorkomt.
Ibid. 46 n. 95. Primus vicarius: Arch. HG Franeker nr. 1, 44, 1510.
Als er in 1455 inderdaad reeds zes priesters waren moeten de Jansprebende en de prebende van Crispinus en Crispinianus toen reeds hebben bestaan.
Ibid., 41 n. 6, 7. De andere lenen moeten na die tijd zijn gesticht.
Resumerend komen wij tot de volgende opsomming der beneficies:
- Maria of Sjaardemaprebende
- Crispinus en Crispinianusprebende
- Onze Lieve Vrouwe ter Noodleen
- prebende op het altaar van Anna
terwijl in 1510 ook nog sprake van een priester op het Thomasaltaar.
FT, nr. 77. De pastorie en de Nicolaasvicarie werden na de Reformatie bestemd voor het onderhoud van de predikanten. De Crispinus en Crispinianusprebende werd in 1543 verenigd met de kerkfabriek. Buiten het ‘geestelijk kantoor’ bleven het Sjaarde-maleen, de Jansprebende en het Onze Lieve Vrouwen ter Noodleen, die alle drie thans nog zogenoemde studielenen zijn.
Van Apeldoorn II, 202, 204, 228-243. De verdere bestemming van de Catharinavicarie, het Sacramentsleen en het Annaleen blijkt niet.
Hallema gaat er van uit dat de dekens van Franeker, tenzij een andere standplaats wordt genoemd, daar ook pastoor waren: het betreft Dodo Ernalda (1329), Jarichus de Horslant (1383, later bekend als pastoor van Leeuwarden-Nijehove*) en Nicolaus de Weydum (1402).
Dodo Ernalda (1329, Muller, Registers en rekeningen I, 332), Jaricus de Horslant (OFO II, nr. 1, 1383) en Nicolaus de Weydom (OFO II, nr. 1, 1402). Verdere aanwijzingen daarvoor zijn er echter niet.
Op 2 januari 1344 geeft paus Clemens VI aan de bisschop van Utrecht opdracht om rigorosa te procederen tegen genoemde, rector van de kerk alhier, van wie gezegd wordt dat hij onder de naam van paus Benedictus XII (1353-1342) valse brieven heeft opgemaakt en verspreid.
Brom, Bullarium I nr. 1106. De verdere afloop is niet bekend.
Op 4 augustus 1344 maakt bisschop Johannes (van Arkel) van Utrecht zijn belofte aan de parochie alhier bekend dat hij bij vacature der kerk deze in zijn (ambts)tijd zal opdragen aan een wereldlijk geestelijke uit zijn bisdom.
GA Franeker, O.A. nr. 10, 8 reg. 3.
Op 13 december 1397 komt Intatus voor als deken van Franeker;
GA Franeker, O.A. nr. 10, 8-9 reg. 6. of hij hier toen ook pastoor was blijkt niet. Deken van Oostfriesland (de buiten Friesland soms gebezigde aanduiding daarvan) heet hij in een tussen 1393 en 1410 te dateren stuk.
ABU nr. 9, 26; Muller, Regesten nr. 1355 (diens datering 1393-1423 kan begrensd worden tot 1393-1410 omdat het stuk Ordachus als prior van Ludingakerk vermeldt en deze daar in 1410 abt werd, ABU nr. 9, 119; Muller, Regesten nr. 1844). Als persona alhier komt hij voor op 6 januari 1420.
OFO I, nr. 32. Een stuk van 30 mei 1422 noemt Nitert als persona alhier,
Hanzerecesse VII, 318 nr. 505; OUB I, nr. 308 (met Wybrand Hermana en Sycca Syaerda). in 1423 heet hij Juchatus.
ABU nr. 9, 115; Muller, Regesten nr. 2352 (het betreft een afschrift waarbij een leesfout kan zijn opgetreden). Als Inted, pastoor alhier, wordt hij zonder datum genoemd.
Schotanus, Tablinum, 120. Hij overleed vóór 22 juli 1436 wanneer de opvolger van Inthet als pastoor wordt gekozen.
OFO II, nr. 22.
1436 - †1455
Mr. Andries Waltges/Walteri
Op 22 juli 1422 wordt Andries, pastoor te Kimswerd*, gekozen als opvolger van Inthet als pastoor alhier.
OFO II, nr. 22. In april 1446 en 1447 betaalt Andreas Walteri, pastoor alhier, voor instituties in enkele dekanaten aan de proost van St. Jan (als aartsdiaken van dit gebied).
Jan nr. 935, 21. Als Andreas, deken, komt hij ten tijde van paus Nicolaas
V (1447-1455) voor.
Buma e.a., Codex Aysma, 451, 455, 459. De in 1450 gegoten klok noemt hem mr. Andries Waltges.
Verhoeven, Klokken, 79. Hij overleed op de octaaf van Aposteldag (dus 7 of 22 juli) 1455.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 44 n. 57.
Mogelijk is hij Andreas de Frisia, in 1431 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 9352.
1469 - †1470
Mr. Berend van Stavoren
komt als pastoor alhier voor in 1469
Arch. Epemastate, IJsbrechtum nr. 23. en overleed in 1470
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 44 n. 56. ; hij was magister en baccalaureus in de kunsten en in de beide rechten.
Hij wordt niet vermeld door Zijlstra. Andries wordt zijn voor-
ganger genoemd
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 44 n. 56. maar niet blijkt of deze zijn onmiddellijke voorganger was.
1473 - 1476
Meynta/Meynardus
OFO I, nr. 238 resp. OFO IV, nr. 49. Als Meinardus: Jan nr. 935, 13v.
pastoor alhier, wordt genoemd op 9 maart 1483
RA Franeker nr. 45, 1187. en voorts 27 mei 1483, dan tevens als deken.
OFO III, nr. 16. Ca. Kerstmis 1484 wordt hij gekozen tot abt van Lidlum
hoewel hij het ordekleed nog niet had aangenomen.
Lambooij, 326-329. Hij nam het habijt eerst na twee jaren aan. Op 13 juni 1484 (!) gelast paus Sixtus IV de abten van Bloemkamp en Mariengaarde om Nicolaas, pastoor te
Franeker, op zijn verlangen te doen opnemen als kanunnik van het klooster te Lid-lum en de abt van Mariengaarde om Nicolaas, die door het klooster als abt gekozen is, te installeren.
Reimers nr. XXVIII; Brom, Archivalia I stuk II nrs. 1744-1745 (alleen het eerste mandaat). Voor de tegenspraak in de dateringen Kerstmis 1484 en juni 1484: Roemeling, ‘Lidlum’, 49. Hij overleed in 1488.
Lambooij, 328-329.
komt voor het eerst als pastoor alhier voor op 28 juni 1487
OFO IV, nr. 75. , voor het laatst op
10 juni 1510.
Arch. HG Franeker nr. 1, 43-44v. Zijn grafzerk bleef bewaard maar de tekst erop is zeer verminkt;
mogelijk is de sterfdatum te lezen als (12?) Kalendae Augusti (1512?).
Coll. Grafschriften, Franeker, nr. 53; De Walle, 241 nr. 1638. De naam Donia op de grafsteen (zo Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 41 n. 5) kon niet worden vastgesteld.
1512 - 1517
Mr. Sytie Martena
Op 5 oktober 1512 wordt Sicko, natuurlijke zoon van Hessel Martena uit Franeker, als pastoor alhier gepresenteerd; uit bijzondere gratie heeft de landsheer hem de kanselarijrechten kwijtgescholden.
Aud. nr. 1528, 209. In zijn testament d.d. 21 maart 1517 legateert Hessel Martena aan zijn bastaardzoon mr. Sytie, pastoor alhier, 400 goudgl. ‘die ick ann hem heb to kost lecht eer hy hiertoe gekomen iss’.
FT, nr. 92.
Mag. Sytio Martena ontving 21 mei 1513 de wijding als subdiaken, 4 maart 1514 die van diaken
Dom nr. 2544, 35v, 93. en – samen met Mag. Azo Heszeli van hier (later prebendaat alhier) – op 1 april 1514 de priesterwijding.
AAU 23, 1896, 468. Hoewel ‘Mr.’ genoemd, niet vermeld door Zijlstra.
wordt 12 juni 1520 als pastoor alhier vermeld.
ABU nr. 231, 81.
1526 - †1541
Hero Hottinga
wordt 6 oktober 1526 voor het eerst als pastoor alhier genoemd.
GA Franeker, Arch. Collatoren Onze Lieve Vrouwe ter Noodleen (voortaan: ACN) nr. 1 reg. 65. Op 22 december 1539 komt hij als pastoor en deken van Franeker voor.
Arch. van Beyma thoe Kingma nr. 2349. Op 12 september 1540 maakt hij zijn testament waarbij hij zijn ‘huysfrouwe’ Tryn en zijn – niet met name genoemde – kinderen bedenkt.
FT, nr. 160. Op 27 februari 1541 maakt hij nog aanvullende beschikkingen.
FT, nr. 166. Hij overleed op 14 april 1541.
Tresoar, Getijdenboekje Sjaerdema (geen signatuur).
Zijn zoon Hero wordt in 1550 prebendaat te Dongjum*, een andere zoon, Juw, in hetzelfde jaar prebendaat te Spannum*.
Hij was een zoon van Hero Hottinga en Tiets Harinxma
StA I, 223-224; II, 151; Arch. EVC nr. 2575, 50v. en werd 31 augustus 1517 te Leuven als student ingeschreven;
Zijlstra nr. 8318 (daar ten onrechte aangeduid als in 1539 niet residerende pastoor te Wommels). zijn oom Juw was de vader van Kempo Hottinga, pastoor te Weidum* en Nijland*
StA I, 223-244; II, 151; Arch. EVC nr. 2575, 50v. , zijn broer Jarich was de vader van Hero Hottinga, die in 1540 gepresenteerd werd als pastoor te Wommels* maar na een klacht over zijn te jonge leeftijd daarvan vervallen
werd verklaard waarna zijn oom, de hier genoemde Hero Hottinga, op 18 maart 1540 de presentatiebrief inleverde.
GPCV II, 732, 783.
1541 - 1549
Mr. Johannes Henrici Sarius
geboren ca 1504
RA Franeker nr. 44, 357, 369-373. en l maart 1541 nog genoemd als pastoor te Tzum*, komt vanaf 18 augustus 1541 voor als pastoor alhier.
RA Franekeradeel nr. 92, 158. Hij resigneerde op 7 juli 1549.
RR nr. 49, 1.
Merkwaardig is dat op 27 juli 1542 Martinus Grave, van de kruisbroeders alhier, bij de bisschop van Utrecht een verzoek indient en/of bewilligd krijgt propter raritatem sacerdotum posset de consensu superioris sui eligere et gubernare parochialem ecclesiam alhier.
ABU nr. 538–2 p. 76vo (doorgehaald), nr. 538–5 p. 95 (oorspronkelijk: losse notitie na nr. 538–2 p. 76vo). Een soortgelijke permissie werd overigens voor hem in augustus 1542 afgegeven voor de kerk te Jorwerd*, ABU nr. 238-2 p. 76vo. Schaarste aan priesters was er in Franeker toen beslist niet. Als prior van het kruisbroedersklooster alhier komt hij nog voor op 21 augustus 1555
Hof nr. 16691, 51. , niet meer op 16 februari 1557.
RA Franeker nr. 180, 25.
1549 - 1550
Cornelis Reyersz.
tot dan vicarius (van de Catharinavicarie), ontvangt op 7 oktober 1549 het placet op zijn benoeming als pastoor alhier.
RR nr. 49, 1; vgl. ibid., 3 voor de benoeming van zijn opvolger op de Catharinavicarie. Als zodanig komt hij nog voor op 22 mei 1550.
RA Rauwerderhem nr. 36.
1556 - †1576
Pieter Thomas
komt op 15 maart 1555 voor het eerst als pastoor alhier voor.
Arch. HG Franeker nr. 1, 27v. In 1550 was hij vicarius van de Catharinavicarie alhier geworden en in 1553 komt hij voor als pastoor te Minnertsga*. In 1558 is hij tevens deken van Franeker.
RA Franeker nr. 44, 987. Hij leek in 1566 aanvankelijk met de Reformatie mee te gaan maar herriep en bleef Rooms Katholiek.
Woltjer, 154. Als pastoor wordt hij voor het laatst genoemd op 3 november 1575.
Tresoar, Verz. Aanwinsten nr. 279. In 1576 is hij overleden: op 3-4 december 1576 worden zijn goederen ter instantie van zijn erfgename Beerthyen Gerrytsdr., gehuwd met Wybe Olfers, verkocht.
RA Franeker nr. 180, 254vlg.
1577 - 1578
Bernardus Meylema
Op 21 februari 1577 wordt een nieuwe pastoor alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1168. Dat moet geweest zijn Bernardus Meylema, voordien pastoor te Minnertsga*, die 22 mei 1577 voor het eerst als pastoor alhier voorkomt.
Arch. HG Franeker nr. 1, ongefolieerd gedeelte. Als zodanig komt hij ook voor
Op 16 mei 1578.
Ibid. Hij is blijkbaar niet tot de Reformatie overgegaan maar wordt
niet onder de in 1580 uitgeweken geestelijken genoemd. Hij overleed vóór
februari 1585.
RA Franeker nr. 127, 270v: vermeld een destijds gesloten accoord met de crediteuren van wijlen heer Bernardus Meylema.
komt op 19 augustus 1523 als vicarius alhier en vicecureet voor.
GA Franeker, O.A. nr. 84 reg. 56. Voor hem wordt eerder naar de vicarii verwezen.
Walsweer beschouwt deze vicarie als de oudste.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 43 n. 53. Met de Catharinavicarie zou dit beneficie reeds
vroeg in de 14e eeuw moeten hebben bestaan. Aan deze vicarie te relateren geestelijken zijn echter
pas vanaf het begin der 16e eeuw bekend. In 1509 pretenderen raad en gemeente het recht van colla-
tie te hebben; evenzeer echter meent Edwer Siaerda daartoe gerechtigd te zijn. Op 5 december 1509
schrijft Heinrich von Slenitz namens de Regenten in Friesland aan de landsheer, hertog Georg van Saksen, dat het leen ongeveer een half jaar eerder (dus omstreeks mei) vacant werd. Gemeente en raad van de stad zouden met toestemming van de hertog daarop dr. Henrick van Warns hebben gekozen; Edwer Siaerda, aan wie door de hertog eveneens een toezegging zou zijn gedaan, wilde een burgerzoon – niet met name genoemd – daarop. De Regenten hebben daarop tijdelijk dr. Paulus Schiller, ‘Locat’te Leipzig, als vicarius benoemd doch deze heeft inmiddels ontslag gevraagd. Zij
zijn van mening dat de zaak tot het overlijden van Edwer op schikkelijke wijze geregeld moet worden en dat moet worden voorkomen dat de stad in het gelijk wordt gesteld. Daarom zou – in ruil voor zijn resignatie – dr. Hendrik met de Catharinaprebende (= vicarie) moeten worden voorzien waarna Wibodus Siciams (of: Si?rionis ?) deze vicarie zou kunnen krijgen.
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8182, 1505-1509, 350-350v.
Deze ruil heeft blijkbaar zijn beslag gekregen. In 1511 en 1514 staat heer Wybe te boek als gerechtigd tot een rente uit een zate te Dongjum (die toebehoorde aan de Crispinus en Crispinianusprebende alhier).
Tjessinga I, 7, 69. Ook in 1543 staat hij daarvoor nog te boek maar dan heeft deze vicarie een andere bezitter.
BB I, 256, 258. Een andere rente uit deze zate staat in 1511 en 1514 op naam van mr. Henrick,
Tjessinga I, 7, 69. in 1543 op naam van heer Pieter
BB I, 256. , dan bekend als vicarius van de Catharinavicarie.
Merkwaardig is dat de pastoor verklaart dat hij donderdag na Jubilate (zonder jaar) heer Henricus institui ac in realem, corporalem et actuelem possessionem … poni, mitti, induci en herhaalt de verklaring over de inbezitstelling op 10 juni 1510 – met Wibodus, primus vicarius, en de prebendaat Reynerus Bernardi als getuigen –
Arch. HG Franeker nr. 1, 43-44v. (is het jaar 1509, dan betrof het 3 mei, is het 1510, dan 25 april; het eerste zou wellicht het geval kunnen zijn want op 12 juni 1509 komt Henricus als vicarius alhier voor).
RA Gaasterland nr. 82, 24.
1509
vacant
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8182, 1505-1509, 350-350v.
1509 - 1509/10
Dr Hendrik van Warns (betwist)
Als vicarius alhier wordt hij op 12 juni 1509 genoemd.
RA Gaasterland nr. 82, 24. Hij ruilde deze vicarie tegen de Catharinavicarie (zie boven).
1509 - 1509
Dr Paulus Schiller (tijdelijk)
1509/10 - 1517
Wybe/Wibodus
zal eind 1509/begin 1510 met dit leen zijn voorzien (zie boven), wordt 10 juni 1510 als ‘primus vicarius’ alhier genoemd
Arch. HG Franeker nr. 1, 43-44v. en komt als vicarius alhier nog voor op 23 maart 1517.
FT, nr. 92. In 1543 staat hij nog te boek als gerechtigde tot een uitkering uit een sate te Dongjum
BB I, 256, 258. maar waarschijnlijk is een oude formulering gebezigd.
1543
Mr. Hermannus Probus
uit Utrecht, is in 1543 bezitter van deze vicarie.
BB I, 258.
1553 - 1557
Pieter Anthonisz.
in 1543 (niet meer ca 1549) vicarius van de Catharinavicarie alhier, wordt 1 maart 1553 genoemd als vicarius van de Nicolaasvicarie.
Arch. HG Franeker nr. 1, 41. Op 17 maart 1557 is hij, dan ca 60 jaren oud, nog vicarius alhier.
RA Franeker nr. 44, 951. Op 16 augustus 1565 komen de mombers over zijn weeskind als crediteuren voor.
RA Franeker nr. 126, 863.
Ook deze vicarie zou tot tenminste vroeg in de 14e eeuw teruggaan (zie hiervoor). Daaraan te relateren priesters zijn ook hier pas vanaf het begin der 16e eeuw aanwijsbaar.
1509/10- 1517
Dr Hendrik van Warns
eerder in 1509 door de stad Franeker voorzien met de Nicolaasvicarie, waarover een geschil ontstond met Edwer Syaerda, verkreeg eind 1509/begin 1510 de Catharinavicarie (zie hiervoor). Dat hij inderdaad voortaan van deze vicarie bezitter was werd hiervoor aangetoond. Als vicarius komt mr. Hendrik nog op 21 en 23
maart 1517 voor.
FT, nr. 92. Hoewel ‘Dr.’ resp. ‘ Mr.’ gGenoemd wordt hij niet bij Zijlstra aangetroffen.
1540 - 1543(6?)
Pieter Anthonisz.
komt voor het eerst als vicarius alhier voor op 12 september 1540.
FT nr. 160. Op 26 maart 1543 wordt hij vicarius van de Catharinavicarie genoemd
BB I, 258, 259. en staat hij te boek als ontvanger van een rente, die in 1511 en 1514 op naam staat van mr. Hendrik.
Tjessinga I, 7, 69; BB I, 256. Als vicarius alhier komt hij ook voor op 9 juli 1545
RA Franekeradeel nr. 93, 194. en 1 februari 1546.
FT, nr. 191. Of hij deze vicarie dan nog bezit of inmiddels de Nicolaasvicarie heeft verkregen (waarvan hij in 1553 als bezitter voorkomt), is niet bekend.
vicarius alhier, ontvangt op 7 oktober 1549 het placet op zijn benoeming als pastoor alhier.
RR nr. 49, 1.
1549 - 1550
Pieter Wybrants
voordien vicarius te Buitenpost*, ontvangt op 13 december 1549 het placet op zijn
benoeming tot vicarius op het Catharina-altaar alhier, vacant door de resignatie van de voorgaande.
RR nr. 49, 3. Op 14 mei 1550 ontvangt hij het placet op de benoeming als pastoor te Lollum*
RR nr. 49, 14 waarna hij op 8 juni 1550 als vicarius resigneert.
RR nr. 49, 17.
van Vreeland, tot dan kapelaan van mr. Pieter Herus, pastoor te Leeuwarden-Oldehove*, ontvangt op 3 juli 1550 het placet op zijn benoeming als opvolger van de voorgaande.
RR nr. 49, 17. In 1553 is hij pastoor te Minnertsga*. Vanaf 1555 is hij bekend als pastoor alhier.
Vanaf het midden der 15e eeuw worden alhier vicarii vermeld die echter niet te relateren zijn aan
één van de twee bekende vicarieën.
midden 15e eeuw Douwa
Buma e.a., Codex Aysma, 471.
1448
Widnoldus
Arch. Epemastate, IJsbrechtum, nr. 10.
1466 - 1473
Nicolaas/Claes Hayaz.
Op 9 augustus 1466 treedt heer Claus te Franeker als arbiter op.
OFO III, nr. 6. Claes, priester alhier, wordt genoemd op 14 juli 1467.
Arch. Varia Staten nr. 73, inv. Mary Haersma d.d. . Als vicarius alhier komt hij voor op 12 juni 1470
OFO I, nr. 206. en 23 april 1473.
OFO I, nr. 236. Hij zal dezelfde zijn als heer Claes Hayazoen, hier genoemd op 23 juni 1473.
OFO I, nr. 238.
Op 23 april 1473 komt mr. Mamma als vicarius alhier voor.
OFO I, nr. 236. Hij kan dezelfde zijn als Memmo Eponis, 25 januari 1457 als student in de artes te Leuven ingeschreven
Zijlstra nr. 8096. en als mr. Mammo, die in 1469 voor een dagvaart naar Den Haag wordt gezonden.
GPCV I, 625-627. Van 1475 tot 1484 is hij bekend als pastoor te Wirdum*, daarna tot 1504 als pastoor van Leeuwarden-Oldehove*.
1501 - 1503
Johannes Goswini van Huet
uit Zwolle, in 1483 prebendaat alhier
FT, nr. 44; familienaam volgens het zegelrandschrift, zie FT, 465; vgl. ibid., 456. en wel verwant aan Everhardus ten Huete, prior/pastoor te Bergum* († 1472), en Arnoldus van Huet, in 1473 pastoor te Sneek*, komt 30 november 1501
GA Franeker, O.A. nr. 10, 43-44vo reg. 32. en 20 december 1503
OFO IV, nr. 134. als vicarius alhier voor.
wordt op 30 oktober 1503 als vicarius vermeld.
Arch. Liauckamastate nr. 471.
komt 19 augustus 1523 als vicarius en vicepastoor alhier voor
GA Franeker, O.A. nr. 84 reg. 56 (vicaris pastoor); Hallema, 115 vicarius en vicepastoor; hij beschouwt hem als de opvolger van Wybe, vicarius van de Nicolaasvicarie, maar uit de bronnen blijkt dat niet. , als vicaris nog op 20 mei 1533 (dan ook Theotardus genoemd).
GA Franeker, Arch. ACN nr. 2 (Telting nr. 42). Als Theodoricus Simonis, van hier, werd hij op 6 juni 1502 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8329. Op 18 mei 1505 wordt hij tot diaken gewijd,
Dom nr. 2544, 58. op 20 september 1505 tot priester.
AAU 23, 1896, 395.
1530 - 1533
Mr Henricus Ludolphi
Als vicarius komt Henrick voor in 1530
Arch. Epemastate, IJsbrechtum nr. 69. , mr. Henricus Ludolphi als zodanig op 3 mei 1533.
OFO II, nr. 364. Vanaf 20 oktober 1533 is hij bekend als pastoor van Leeuwarden-Oldehove*. Afkomstig van Dokkum, werd hij 2 juni 1508 te Rostock als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 7825.
1537 - 1540
Sybrant Sipckesz. à Rispens
Op 5 september 1537 wordt Sybrant, vicarius alhier, voogd over de weeskinderen van (zijn broer) Andle Sipckesz.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 318. Op 20 oktober 1538
FT, nr. 147. en 4 september 1539
RA Franekeradeel nr. 92, 8. komt hij eveneens als vicarius voor. Op 14 maart 1540 wordt hij genomineerd op de Sjaardemaprebende (zie aldaar).
Hij was een zoon van Sipcke Ulbes Rispens te Oosterend
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 50 n. 143. en zal dezelfde zijn als Sybren, tot 1532 bekend als pastoor te Pingjum*.
1538 - 1539
Aeltzo Nicolai
komt als vicarius alhier voor op 20 oktober 1538
FT, nr. 147. en 13 september 1539.
RA Franeker, nr. 44, 745.
komt 1 februari 1546
FT, nr. 191. en 4 mei 1546
GA Franeker, Arch. Gerecht van de stad Franeker nr. BB 1 (Telting nr. 58). als vicarius alhier voor. Op 5 augustus 1546 wordt hij gekozen als prebendaat van het Sjaardemaleen (zie aldaar).
Fredericus Galeni, van Leeuwarden, werd 1 juli 1530 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 9279. In 1539 en 1540 (niet meer 1543) is hij bekend als pastoor te Ee*, in 1544 en 1545 als pastoor te Welsrijp*. Hij was mogelijk een zoon van Galienus Feddonis, pastoor te Oldelamer*.
(1556 -) 1559
Goytze Wibesz./Godfridus Vibrandus Haegius
Met de laatste naam ondertekent hij op 20 juli 1556 met andere geestelijken alhier
een testament; zijn functie is dan niet aangegeven.
RA Franeker nr. 126, 684. Goytze Wibesz. komt 1
september 1559 als vicarius alhier voor.
RA Gaasterland nr. 35, 179.
wordt als vicarius – wel alhier – met Griet, heer Martens huisvrouw, genoemd op 8 december 1561.
RA Franeker nr. 180, 80, 75v (koop van enkele goederen op een boelgoed).
komt als vicarius alhier voor op 28 april 1566.
RA Franeker nr. 225, 41v.
1567 – ca 1571
Joannes van Arnhem
wordt als vicarius alhier genoemd op 17 april 1567
RA Franekeradeel nr. 94, 363. en vertrok vóór 25 oktober
1571 wanneer mr. Egbert Welius als zijn opvolger wordt genoemd.
RA Franekeradeel nr. 94, 221. In 1571/2
wordt informatie ingewonnen over het verzoek van Joannes Arnhemius, destijds
vicarius alhier;
RR nr. 31, 58. de inhoud van het verzoek blijkt niet.
1568 - 1577
Gerrit Alberts
van 1550 tot 1565 bekend als pastoor te Herbayum*, komt hier voor het eerst voor
op 10 december 1568,
RA Franeker nr. 180, 169. als vicarius op 16 juni 1569
RA Franekeradeel nr. 4, 14v. en als zodanig nog op 7 mei 1577.
Hof nr. 16696, 174.
1571 - 1575
Mr Egbert Welius
van Kampen, wordt als opvolger van Joannes van Arnhem genoemd op 25 oktober 1571
RA Franeker nr. 180, 169. en is hier nog op 26 mei 1575.
RA Franeker nr. 116, 18-18v.
Onze Lieve Vrouwenprebende of Sjaardemaleen
Hazelhoff veronderstelde dat het leen mogelijk gesticht zou zijn door Both Hobbema († 1444 op
Oud Sjaardema), vrouw van Sicke Sjaardema, waarvan een dochter Edwerd, vrouw van Douwe
Aylva waarvan een dochter Swob, gehuwd met Jarich Hottinga, en een zoon Tjaart, de vader van
Luts, gehuwd met Gerrolt Herema.
Hazelhoff, 30, 35, 37. Het zijn Gerrolt Herema en Swob Sjaarda die 13 april 1520
voorkomen als patronen van de Onze Lieve Vrouwenprebende.
GA Franeker, O.A. nr. 83 reg. 44.
Walsweer daarentegen merkt op dat Both Hobbema in 1435 moet zijn overleden en al haar bezit aan
de kerk van Dronrijp naliet. Zijns inziens werd het patronaatsrecht uitgeoefend als heerlijkheidsgevolg van het Sjaardemaslot maar die band gaat niet verder terug dan halverwege de 15e eeuw. Het slot kwam tot stand in de jaren 1446 – 1449.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 33. Hij betoogt dat het leen voor 1409 is gesticht en maakt aan de hand van een vermelding uit 1433 hard dat de Sjaarda’s niet de stichters van het leen zijn geweest. Uit de schenking in 1539 van het recht van presentatie door de landvoogdes aan de erfgenamen van Sjaardema maakt hij op dat het een eigen patronaatsrecht van de keizer was (de facto oefenden de Sjaarda’s het uit als eigenaren van het slot en zijn heerlijkheid
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 36. ). Oorspronkelijk moet het patronaatsrecht van het Sjaardemaleen de Bourgondiërs als landsheerlijk recht aangekomen zijn als erfgenamen van de graven van Holland. In dat geval denkt Walsweer dan aan een ontstaan in de periode 1310-1336 toen – tijdelijk – sprake was van herstel van hun gezag over Westergo.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 35-37. Het lijkt ons echter dat hier sprake is van een misverstand. Tot 1539 beschouwde de landsheer zich als de enige tot presentatie van geestelijken in Friesland gerechtigde. Het recht daartoe was door hertog George van Saksen geüsurpeerd. Voordien waren de patronaatsgerechtigden zelf tot de presentatie gerechtigd, dus ook de eigenaren van Sjaerdema. In 1539 werden de oude rechten der patronaatsgerechtigden hersteld. Nadat – zoals Walsweer het stelt – in 1539 het patronaatsrecht expliciet aan de erfgenamen van Sjaardema was gekomen, zijn er twee staken gerechtigden: de afstammelingen van Swob Syaarda (waaronder Hero van Hottinga, pastoor alhier, als kleinzoon) en die van Luts Sjaardema en haar man Gerrolt van Herema; dezen sluiten 14 maart 1540 een accoord over de begeving van het leen.
Van Burmania, Analecta, nr. 2 (Hazelhoff, 43-44). Op 5 augustus 1546 komen mr. Jarich van Dekama c.s. als collatoren voor.
Hazelhoff, 51.
In 1554 blijken er meer gerechtigden te zijn. Aan de ene kant staan Frouck van Hottinga (weduwe
Botnia) en Edwer van Herema (weduwe van Aesgo van Hoxwier en dochter van Luts Sjaardema)
die 17 juni 1554 met Menno van Camminga, Julius van Dekema, Hero van Ockingha, Goffe van
Roorda en Cunera van Martena als collatoren voorkomen;
Hazelhoff, 45 (GA Franeker, Arch. Sjaerdemaleen nr. 1); vgl. Tresoar, Hs. 1510 portef. 4 (stukken Sjaerdemaleen). de twee dames stellen op 18 november 1554 tegenover Lucia van Martena ‘meer macht’ te hebben dan andere collatoren om een electie te laten doen.
GA Franeker, Arch. Sjaerdemaleen nr. 1; vgl. Tresoar, Hs. 1510 portef. 4). Lucia en Cunera van Martena waren dochters van Hessel Martena en Both Hottinga, Goffe Roorda een zoon van Sybrant Roorda en Haring Hottinga 152; Haring was een dochter van Hero, broer van Both Hottinga; beide waren kinderen van Jarich Hottinga en Swob Syaarda, waarvan Katrijn, gehuwd met Juw Dekema, eveneens een dochter was (hun zoon mr. Jarich van Dekema komt in 1546 als medecollator voor). Heer Douwe van Botnia was een zoon van Julius van Botnia en Fokel Hottinga, Menno van Cammingha tenslotte was gehuwd met Luts, dochter van Gerrold Herema.
Vgl. schema bij Hazelhoff, 18-19. De tweede partij weet de keuze van een kandidaat (Dr. Upke van Burmania) door te zetten maar deze bedankt.
Het verdere verloop van gerechtigdheid tot de collatie is niet gevolgd. Het leen is na de Reformatie
een studieleen geworden en bestaat als zodanig nog steeds.
ca 1499- †1511
Reyner Berentsz. (Ammama)
tot 1498 bekend als pastoor te Wommels*, is 30 november 1501
GPCV II, 217-218. en 18 november 1502
OFO I, nr. 459. prebendaat alhier en deken van Franeker. Hij komt ook nadien als prebendaat voor en overleed in 1511.
Aud. nr. 1528, 212. Walsweer betoogt dat zijn benoeming op dit leen buiten Edwer Sjaarda om moet hebben plaatsgevonden en stelt dat deze door de hertog van Saksen (die in 1498 het Sjaardemaslot verwierf) moet zijn geschied.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 32-33.
1511 - †1539
Mr Aesgo Hessels Albada (Aesgo Laquert)
Op 14 oktober 1511 presenteert de stadhouder namens de landsheer, hertog George van Saksen, tot de prebende van Onze Lieve Vrouw te Franeker, waarvan de hertog het patronaatsrecht toekomt
Hierop baseert Walsweer zijn opvatting dat het patronaatsrecht ook vanouds de landsheer toekwam. Niet echter is in 1511 aangegeven waarop dit recht stoelde, alleen dat de hertog van Saksen het had. en welke prebende vacant is geworden door het overlijden van Reynerus, de clericus Aesgo Albada.
Aud. nr. 1528, 212. Op 29 oktober 1511 werd zijn opvolger als vicarius te Witmarsum* gepresenteerd. Hij was een zoon van Hessel Aesges Albada
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 49 n. 139. en werd 5 juli 1508 als student te Leuven en in 1509 te Keulen ingeschreven.
Zijlstra nrs. 11481, 6308. Op 12 maart 1513 werd hij tot subdiaken, op 26 maart 1513 tot diaken gewijd
Dom nr. 2544, 34v, 90. en op 1 april 1514 ontving hij – tegelijk met Syttie Hessels Martena, in 1512 benoemd als pastoor alhier – de priesterwijding.
AAU 23, 1896, 468. Enkele malen wordt hij mr. Aesgo genoemd.
GA Franeker, O.A. nr. 83 reg. 44 (13 april 1520); OFO II, nr. 327 (20 december 1525); RA Hennaarderadeel nr. 36, 223 (22 april 1534) en 241 (18 november 1534). . In 1524 wordt hij aangeduid als vicarius alhier
OFO IV, nr. 239 (31 maart 1524); OFO II, nr. 316 (2 april 1524) en 319 (7 november 1524). (waaronder 2 april 1524 als Aesgo Laeckwert), maar het lijkt ons niet dat hij het Sjaardemaleen tijdelijk met één der vicarieën gewisseld heeft. Wel komt hij van 1519 tot 1524 tevens voor als prebendaat te Bolsward* niettegenstaande het verbod op cumulatie van beneficies.
Vgl. Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 49 n. 138. Wel is in 1515 of 1516 sprake van enkele binnenkort vacerende lenen waaronder dat van M. Aesge Hessels, derde prebendaat te Franeker (NA, Arch. ACB nr. 389x).
Aesge Hessels overleed in het voorjaar van 1539,
Aud. nr. 1528, 104-105. vermoedelijk als vader van een dochter.
1539
(Jacob of Govaert) van Stavele
De erfgenamen van Sjaardema verzochten in mei 1539 aan de keizer om geadmitteerd te worden het door zijn overlijden vacant geworden beneficie te mogen vergeven;
Ibid. in een niet gedateerd verzoekschrift aan de keizer wordt daaraan gere- fereerd
Ibid. (het eerste verzoek bleef niet bewaard). Namens de keizer was het leen echter inmiddels vergeven aan een zoon van Jacques van Stavele, president van het Hof van Friesland. Op 21 april 1539 verklaren de Staten van Friesland dat de zoon van ‘mijn heer De President’, die een beneficie heeft te Franeker, te jong is om het te bedienen.
GPCV II, 731. Het valt op dat het eerste verzoekschrift van de erfgenamen eerst van mei d.a.v. is. In het geschil dat daarop blijkbaar ontstond wendde van Stavele zich op 26 juni 1539 tot de graaf van Hoogstraten, stadhouder-generaal van Holland, Zeeland en Friesland (waaronder hier Westfriesland zal moeten worden verstaan). Kern van zijn betoog is dat het patronaatsrecht aan de keizer toekomt zoals diens rechtsvoorganger, de hertog van Saksen, het bij de vorige collatie (in 1511) ook daadwerkelijk had uitgeoefend.
Aud. nr. 1728, 208. Hij legt daarbij over een copie van de verlening van de prebende in 1511 (ibid., 209-210) en uittreksel uit een register van presentaties in 1511-1512 door de hertog van Saksen (ibid., 211-212). Met name het laatste uittreksel is om verschillende redenen van bijzonder belang. Reeds in de Saksische tijd werd dus reeds een registratie bijgehouden van verleende presentaties. Helaas zijn alle daarop betrekking hebbende stukken verloren gegaan! Op 16 augustus 1539 schrijft van Stavele andermaal aan van Hoogstraten, o.m. over de problemen die Jarich Dekema namens de erven Dekema maakt over de begeving van een prebende aan zijn zoon, geconfereerd door de keizer.
Aud. nr. 1533, 55 (niet vermeld in het Overzicht Microfiches Stukken Brussel). Uiteindelijk verklaarde de landvoogdes op 28 oktober 1539 dat het recht van presentatie van het leen wanneer het vaceert toebehoort aan de erfgenamen van Sjaardema, ‘als wesende de Jure Patronatus, ende gefondeert by huere voirsaten’ en gelast zij de autoriteiten in Friesland de genoemde erfgenamen ongestoord van hun recht van presentatie gebruik te laten maken.
Tresoar, Hs. 1510 portef. 4 (daarnaar in: van Burmania, Analecta, nr. 1); ook NA, Arch. Grafelijkheidsrekenkamer nr. 530A, 77-77v. Walsweer ziet een en ander duidelijk als schenking van het patronaatsrecht door de landsheer aan de erfgenamen van Sjaardema (en dus niet als een bevestiging van hun rechten, waarbij hij opmerkt dat deze gang van zaken zo vlak voor de algemene regeling van het patronaats- (en presentatie) recht – notabene twee dagen – uiterst merkwaardig is);
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 35. voorzover er vóór 1498 sprake zou zijn van rechten van Edwer Sjaarda (zoals haar achter- kleindochter Edwer Herema stelde)
Walsweer, ‘Sjaardemalien’,43 n. 45. zou het gebruik daarvan niet de jure maar de facto als ‘heerlijkheidsgevolg’ zijn.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 35-36. Een en ander past echter in het kader van de usurpatie van presentatie- en patronaatsrechten in 1504 door de hertog van Saksen.
Wie van de twee zoons van Jacques van Stavele en Johanna Smaijers, Jacob of Govaerd.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 49 n. 140. het leen kreeg is niet bekend. De vader overleed 4 april 154
Aud. nr. 1533, 54, 6 mei 1541: bericht aan de landvoogdes over zijn overlijden op 4 april 1541. maar blijkbaar resigneerde de betrokken zoon snel na 28 oktober 1539.
Overigens mag in herinnering worden geroepen dat in 1520 Gerrolt Herema en Swob Sjaarda – met mr. Ezo (Aesgo) als prebendaat – als patronen van de Onze Lieve Vrouwen prebende voorkomen bij een uitspraak over vergoeding aan de prebende wegens een verbrand huis.
GA Franeker, O.A. nr. 83 reg. 44.
1540 - †1546
Sybrant Sipckesz. à Rispens
tot dan vicarius alhier wordt op 14 maart 1540 genomineerd als prebendaat; ge-
steld wordt dat de stemmen bij de electie staakten en dat bij loting Sybrant pre-
bendaat werd.
Hazelhoff, 45 (Van Burmania, Analecta nr. 2). Hij overleed op 12 februari 1546.
Hazelhoff, 51.
tot dan vicarius alhier, wordt 5 augustus 1546 gekozen als prebendaat.
Hazelhoff, 51. Als
prebendaat en deken van Franeker komt hij voor op 12 en 16 februari 1549
RA Franeker nr. 44, 369-373. en 14 februari 1553.
ABU nr. 231, 171 (als Fredericus Galama). Hij overleed op 5 juni 1554.
Tresoar, Hs. 1442, 540-541.
(1554
Dr Upke van Burmania)
Op 17 juni 1554 geven Frouck van Hottinga (weduwe van Botnia) en Edwer van Herema (weduwe van Hoxwier) aan de prebende na het overlijden van de voorgaande te willen begeven.
Hazelhoff, 45 (GA Franeker, Arch. Sjaerdemaleen nr. 1). De andere partij (Menno van Cammingha c.s.)
weet op 26 augustus 1554 de keuze van dr. Upke (van Burmania) door te zetten
Hazelhoff, 45 (GA Franeker, Arch. Sjaerdemaleen nr. 1). 179. Daarop wordt hem op 29 september 1554 door Gotfridt Goffa van Roorda, Edwer van Hoxwier, Julius van Dekema, Frouck van Botnia en Hero van Ockingha de benoeming meegedeeld
Tresoar, Hs. 1442, 540-541. , maar hij bedankte op 6 oktober voor de eer.
GA Franeker, Arch. Sjaerdemaleen nr. 1. Hij was sacrista te Leeuwarden-Oldehove*.
verklaart 21 november 1554 de prebende na vier jaren te zullen teruggeven in handen van collatoren; hij zou dan of priester zijn en het leen zelf bedienen of indien hij geen priester zou worden het leen restitueren.
GA Franeker, Arch. Sjaerdemaleen nr. 1. Hij was een zoon van Sicke van Gratinga en Popck Sybrants Bonga.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 50 n. 150. Sicke’s eerste vrouw Ydt Juws Dekema was een kleindochter van Swob Sjaarda.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 50 n. 150. Ocko werd 23 augustus 1561 te Orleans als student ingeschreven en huwde later; hij overleed voor 1570.
Zijlstra nr. 12410.
- voor 1580
Hero van Hottinga
beneficiant van het leen, had het teruggegeven waarna het een tijdlang niet be-
diend was geweest.
Hazelhoff, 52. Walsweer acht hem een kleinzoon van de in 1541 over-
leden pastoor Hero van Hottinga, mogelijk een zoon van Jarich Hottinga, in
1580 notaris te Franeker.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 51 n. 152. Een Hero van Hottinga werd 10 juni 1577 als student te Keulen inge- schreven; Zijlstra nr. 1423 noemt deze een zoon van Dominicus van Hettinga maar de oudste zoon heet Jarich. In de Genealogie-Hottinga (Stb. I, 224) is hij niet te plaatsen
De stichting van dit leen zou teruggaan tot 1204 en zijn geschied door Focco Hummama en Tet van
Indijck en Pytter Aesonge en Zimek Hummama; de tekst van de fundatiebrief (afschrift van een zo-
veelste copie) is echter 16/17e eeuws.
Arch. Provinciaal Bestuur 1813-1918 nr. 3778, 231; vgl. Van Apeldoorn II, 229-230. Het stuk is zonder twijfel een falsum maar de kern – met de
namen van de stichters en het reserveren van het jus patronatus en (de daaruit voortvloeiende col-
latie)– kan misschien juist zijn. Meegedeeld wordt dat in 1503 Wybrant Hommema een afschrift
van de stichtingsbrief zou hebben gekregen.
Stb. I, de genealogie Hommema (Dronrijp) komt hij niet voor.
Volgens Walsweer bestond het leen in ieder geval in 1455.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 41 n. 7. In 1523 ontstaat een geschil over de
begeving van het leen. De magistraat van Franeker heeft blijkbaar een priester benoemd waartegen
Goedfrunt Hayesz., als nakomeling van de stichters, in verzet komt. Scheidslieden spreken daarop
uit dat de door de stad benoemde prebendaat in het rustige bezit der prebende zal blijven en dat na
diens afstand of overlijden Goedfrunt in dat leen de benoeming zal doen en dat als het beneficie
daarna weer openvalt de alsdan rechthebbende het leen zal begeven.
GA Franeker nr. 85 reg. 56. Aldus is inderdaad later
gehandeld (zie hierna). In de eerste helft van de 17e eeuw procedeerde de stad Franeker nog over
deze prebende maar na 1635 schijnt het zijn – vermeende – rechten daarop te hebben verloren of
prijsgegeven.
Van Apeldoorn II, 230-235. Het bestaat thans nog steeds als studieleen, ter collatie van de familie.
Het leen bezat vooral land te Ried
BB I, 259; Tjessinga I, 10, 11; 71, 72. en komt daarom ook wel voor als Heer Godfrieds- of St.
Aan het leen verbonden priesters zijn eerst vanaf ca 1500 bekend.
(1496 -) 1511
Meynert Jansz.
Meynardus Franekerensis schreef in 1496 een ‘Groninger passie’.
Mededeling O. Vries d.d. 21 januari 1981; vgl. Suffridus Petrus, De scriptoribus, 76. Bij testament van 28 oktober 1501 vermaakt Kathryn Harinxma te Sneek heer Meynert Jan zoen alhier een tabberd; heer Meynert heet dan ‘provenpriester’.
FT, nr. 66. Edwer Sjaarda legateerde in haar testament d.d. 27 mei 1510 ‘alda heer Meynert’ een klein bedrag.
FT, nr. 77. In 1511 staat (oude) heer Meinert te boek voor de ontvangst van huur van landerijen te Ried.
Tjessinga I, 10, 11.
Het lijkt er op dat hij ook het Donialeen* te Sneek bezat.
te Franeker, staat in 1514 te boek als ontvanger van de huren uit land te Ried
Tjessinga I, 71, 72. en was dus toen prebendaat van dit leen.
was in 1523 door de stad Franeker op deze prebende benoemd en bleef in het bezit daarvan na scheidsrechterlijke uitspraak (zie boven). In 1543 staat hij te boek als
bezitter van deze prebende.
BB I, 259. In 1556 (waarschijnlijk tussen 2 november en 4 december) worden de goederen van wijlen Thomas Jans, prebendaat van de Jansprebende, geinventariseerd; hij heeft dan een dochter Lysabeth, gehuwd met Douwe Wybesz.,
RA Franeker nr. 126, 383vlg. over wie in april 1557 Seerp Douwesz. als momber voorkomt.
RA Franeker nr. 180, 24v. Lolck heer Thomas, genoemd in 1555
RA Franeker nr. 180, 7. en 1557
RA Franeker nr. 180, 22. zal zijn ‘huisvrouw’ zijn geweest. Op 16 februari 1557 vond de verkoop van de goederen van Thomas Jansz. plaats.
RA Franeker nr. 180, 25.
1556 - 1568/9
Tiete Hayesz.
Op 19 juli 1556 wordt het placet verleend op de nominatie door Haye Godfrundts en zijn zusters van de clericus Tiete Hayesz. op deze prebende, vacant door het overlijden van Thomas.
GA Franeker, O.A. nr. 86 (Telting nr. 92). De in 1523 getroffen regeling werd dus nu uitgevoerd. Op 11 oktober 1560 belooft Egbert Wigmans, vicarius te Workum*, namens Tiete Hayesz., beneficiant van deze prebende, drie jaar achterstallige bijdrage aan het tractement van de schoolmeester alsmede door de stad voor het prebendehuis gemaakte kosten te betalen.
Arch. HG Franeker nr. 1, 54-54v. Op 27 juli 1570 wordt door Tiete nogmaals een bedrag betaald,
Arch. HG Franeker nr. 1, 54-54v. maar hij bezat de prebende toen niet meer. Zijn rechten daarop verloor hij omdat hij inmiddels ouder was dan 25 jaren en geen priester wilde worden; hij studeerde toen te Leuven.
GA Franeker, O.A. nr. 87 (Telting nr. 135). Zijlstra noemt hem niet.
1568/9 – 1578
Wibrandus Franchet
Op 30 september 1568 (nadat Wybrant op 27 zelf reeds daartoe verzoek had gedaan) verzoekt Benedict Franchet, deurwaarder bij het Hof van Friesland, het placet voor zijn zoon na nominatie door olderman, burgemeesters en raad van Franeker met advies van de heerschappen, tot de vrije prebende van het Sint Jansaltaar, in plaats van de voorgaande die inmiddels ouder dan 25 jaren oud is en geen priester wil worden; het verzoek werd dezelfde dag ingewilligd.
GA Franeker, O.A. nr. 87 (Telting nr. 135). Op 21 september 1568 had Wybrant te Utrecht de kruinschering ontvangen.
Ibid. Op 6 oktober 1568 proclameert pastoor Pieter Thomas de genomineerde prebendaat waarbij namens Tiete Hayesz., student te Leuven, verzet wordt aangetekend.
Ibid. Uiteindelijk komt op 24 maart 1569 een transactie tot stand; daarbij trekt Tiete zijn verzet in. Wibrant Franchet krijgt het genot van de prebende. Bij de eerstvolgende vacature zullen Tiete en de zijnen de collatie van het leen hebben.
Ibid.
Wybrant Franchet wordt nog op 23 januari 1578 als beneficiant van deze prebende genoemd.
RA Franekeradeel nr. 5, 219. In 1574 wordt er nog eens aan herinnerd dat in 1511 heer Meyne bezitter van het leen was en in 1514 heer Bocko.
RA Franekeradeel nr. 5, 106.
Crispinus en Crispinianusleen
Ook dit leen zou reeds in 1455 hebben bestaan.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 41 n. 6. Daarmee was het het oudste gildeleen van Fra-
neker.
Walsweer, Ibid. Het leen was eigenaar van de zate Botwerd te Dongjum; de zate was belast met uitkerin-
gen aan priesters aldaar en te Franeker.
BB I, 256; Tjessinga I, 7, 69.
Op 6 juli 1543 wordt door de bisschop van Utrecht toestemming gegeven de vicarie van Crispinus
en Crispinianus met de kerkfabriek van Franeker te verenigen; de vicarie is dan vacant door het
overlijden van Dominicus Hectoris.
ABU nr. 583-3, 9. Pastoor en kerkvoogden komen dan ook op 16 april 1545
voor als eigenaren van de prebende van wijlen heer Douwe.
RA Franekeradeel nr. 93, 182. Blijkbaar rezen er later problemen
want in 1557 wordt geprocedeerd over het bezit van twee derde van de zate te Dongjum. Bij behandeling in appèl bleek het het Hof dat geen van de partijen tot de zate gerechtigd was en sprak het op 20 december 1557 uit de zate aan de procureur-generaal te laten volgen.
Van Apeldoorn I, 250. Om zekerheid te krijgen omtrent hun rechten verzochten pastoor en kerkvoogden het leen met de kerk, wegens de daarop drukkende zware onderhoudslasten, te verenigen hetgeen door het Hof op 15 mei 1560 wordt toegestaan; Wilhelmus Lindanus, geestelijk vicarius in Friesland en namens Domdeken en de vijf kapittels te Utrecht sede vacante gedeputeerde van Utrecht keurde deze vereniging goed op 11 juli 1560.
Hof nr. 85, 6-8. Over de eerdere goedkeuring in 1543 wordt niet gesproken. Daarop vroegen de kerkvoogden in het bezit van de zate te worden gesteld hetgeen door het Hof op 4 oktober 1560 werd toegestaan.
Van Apeldoorn I, 250.
1510 - 1514
Johannes Peters
komt als heer Joannes Comen Pieters in 1510 voor
FT, nr. 77. en zal een zoon geweest zijn van Comen (koemelker?, koopman?) Pieter, wiens huisstede te Franeker dan ook genoemd wordt.
FT, nr. 77. Heer Joannes Peters staat in 1511 en 1514 te boek als ontvanger van de huur van de zate te Dongjum
Tjessinga I, 7, 69. en was dus toen bezitter van dit leen. Ook uit een zate te Zweins ontving hij een jaarlijkse, in 1511 en 1514 vermelde rente,
Tjessinga I, 15, 76. die in 1543 gerekend wordt tot de inkomsten van dit leen.
BB I, 256. Johannes Petri, van Franeker, werd 25 juni 1492 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 8323.
1540 - †1543
Douwe Hettesz./Dominicus Hectoris
komt op 12 september 1540 als prebendaat alhier voor
FT, nr. 160. en doet in maart 1543 opgave van de goederen van deze prebende.
BB I, 256. Hij overleed vóór 6 juli 1543.
ABU nr. 538-3, 9.
Volgens Walsweer is het leen tussen 1470 en 1510 gesticht, mogelijk door heer Jan Tuyl.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 41 n. 3; 39; 47 n. 15. In 1512 presenteert de landsheer (ex superioritate).
Aud. nr. 528, 209v. Later geldt het als een gildeleen maar op 12 juni 1558 staan de broeders van het Sacramentsgilde aan olderman, burgemeesteren, schepenen en raad van Franeker toe het leen zonder tussenkomst van het gilde te vergeven, mits de stad ook de kosten van ‘het’ proces draagt.
GA Franeker, O.A. nr. 10, 134. Dit proces werd gevoerd met het klooster Lidlum dat blijkbaar ook rechten pretendeerde. Op 31 maart 1559 kwam tussen de stad en Lidlum een overeenkomst tot stand : de stad presenteert eerst, vervolgens zal de abt van Lidlum tweemaal de collatie toekomen, en vervolgens beurtelings.
GA Franeker, O.A. nr.
resigneerde in 1512 van dit leen.
Aud. nr. 1528, 209v. Als heer Godsfriond komt hij hier in 1510 voor.
FT, nr. 77. Hij overleed alhier op 24 juni 1513; de tekst op zijn grafzerk noemt hem prebendaat van het Sacramentsaltaar.
Coll. Grafschriften, i.v. Franeker nr. G 209; De Walle, 241 nr. 1639. Mogelijk is hij dezelfde als Godfridus Tetardi, van Franeker, 18 december 1507 tot subdiaken, 11 maart 1508 tot diaken (Dom nr. 2544, 2v,67vo) en 8 april 1508 tot priester gewijd (AAU 23, 1896, 414), en 31 augustus 1508 als student te Leuven ingeschreven (Zijlstra nr. 8315).
wordt 13 november 1512 door de landsheer met dit leen voorzien; aangetekend is daarbij dat de pastoor de institutie verricht
Aud. nr. 728, 209v. (dus niet de aartsdiaken van St. Jan). Hij was van hier afkomstig en ontving op 15 september 1509 de wijding van subdiaken.
Dom nr. 2544, 21 (de wijding tot diaken werd aldaar niet gevonden). Op 9 maart 1510 werd hij priester gewijd.
AAU 23, 1896, 432.
wordt 20 mei 1533 gekozen als prebendaat van het Onze Lieve Vrouwe ter Nood-leen (zie aldaar), waarbij wordt bepaald dat hij tevens de vacante Sacramentsprebende zal bedienen.
GA Franeker, ACN nr. 2 (Telting nr. 42).
komt in 1546
RvdA III, 416. en op 10 september 1548
Arch. HG Franeker nr. 1. als prebendaat van dit leen voor.
In januari 1557 is sprake van ‘Sacraments heer Pieter’.
RA Franeker nr. 126, 476. Mogelijk is hij dezelfde als heer Pieter Alberts, die met enkele andere priesters alhier 20 juli 1556 ge-noemd wordt.
RA Franeker nr. 126, 684.
wordt 24 maart 1569 op de titel van deze prebende geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 149v.
Onze Lieve Vrouwe ter Nood-leen
Volgens Walsweer bestond dit leen nog niet in 1470.
Walsweer, ‘Sjaardemalien’, 41 n. 5. Blijkens arbitrale uitspraak van 30 november 1501 kwam de collatie toe aan Ulbeth Taeckez., wiens halfbroer Wyger Sytgisz. het leen met vrij aanzienlijke goederen had begiftigd, indien iemand uit zijn familie priester zou zijn of dit zou willen worden en indien er niemand van ‘syn bloet’ in aanmerking zou komen, aan Ulbeth en zijn nakomelingen en de voogden en broederschap van Onze Lieve Vrouwe.
GPCV II, 217-218.; zie ook GA Franeker, O.A. i. 10, 43-44v reg. 32 (in het regest wordt de regeling van het collatierecht niet genoemd. Dirck Taeckezn. te Lollum verklaart 24 december 1547 de originele brief van zijn bezit te hebben (ibid.); ten onrechte werd deze als de fundatiebrief beschouwd). Vgl. Nauta, Decisien, 353 (in de zaak van Tiaard Lieuwes namens zijn zoon tegen o.m. de magistraat van Franeker: Ulbe Taeckes te Peins had 30 november 1501 een jus patronatus ingesteld; verdere bijzonderheden worden niet gegeven.
Op 6 oktober 1526 treden pastoor, heerschappen, Epo Ulbezn te Peins en de voogden van het Onze Lieve Vrouwen ter Noodgilde als collatoren op;
GA Franeker, ACN nr. 1 reg. 65 (Telting nr. 28). van de kant van Ulbeth Taekez. zal Epo opgetreden zijn.
Op 20 mei 1533 treden de vicarius Tyaert Symons, Julius van Botnia, de gildebroeders van Onze Lieve Vrouwe ter Nood en een volmacht van Epo Ulbesz., burger van Leeuwarden, als collatoren op;
GA Franeker, ACN nr. 2 (Telting nr. 42). laatstgenoemde zal weer de staak van Ulbeth hebben gerepresenteerd. Op 17 maart 1559 kwamen Dirck Taeckezn. te Lollum en de magistraat van Franeker over de ‘kuer’ van de beneficant overeen dat de stedelijke regering met betrekking tot het collatierecht van deze prebende zoutreden in de plaats van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw als het gilde zou verlopen of niet ouder gewoonte zou worden onderhouden
GPCV III, 452. , een situatie die na 1580 intrad. Nadien lijkt de stad het medecollatierecht te hebben verloren.
Van Apeldoorn II, 236-241. Het leen bestaat thans nog steeds als studieleen.
1501 - 1511
Claes Berents/Nicolaus Bernardi
komt voor het eerst als prebendaat van dit leen voor op 30 november 1501.
GPCV II, 217-218.
Als priester alhier wordt hij ook genoemd op 15 mei 1510.
Arch. HG Franeker nr. 1, 43-44v. In 1511 staat hij te boek als ontvanger van een rente die in 1514 op naam gesteld is van de Onze Lieve Vrouwe prove.
Tjessinga I, 3, 64. Hij was van hier afkomstig en werd in 1489 student te Erfurt.
Zijlstra nr. 9724.
1517 - †1526
Sybrant Oeghezn.
wordt in 1517 als prebendaat (geen leen aangegeven) genoemd.
RA Franeker nr. 44, 44. Hij was van hier afkomstig en werd 7 maart 1517 tot diaken
Dom nr. 2544, 103v. en 28 maart 1517
AAU 24, 1897, 26. tot priester gewijd. Na diens overlijden presenteren op 6 oktober 1526 de collatoren
1526 - 1533
Johannes Folkertsz.
dan nog clericus.
GA Franeker, ACN nr. 2 (Telting nr. 42). Hij wordt later priester en resigneert in 1533 waarna op 20 mei 1533 gekozen wordt
Ibid.
1533 - 1537
Heercke Heerckesz.
Heercke te Franeker wordt 3 december 1533
RA Hennaarderadeel nr. 36, 215. en 31 januari 1537
RA Hennaarderadeel nr. 36, 301. genoemd als verhuurder van 9 pm. land te Kubaard. Dit land behoort toe aan het Onze Lieve Vrouwe ter Nood-leen alhier volgens opgave in 1543.
BB I, 257.
Hij kan dezelfde zijn als heer Heercke, zonder functie en standplaats genoemd in 1529.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 75.
1541 - 1543
Mr. Jan Rodolphs/Johannes Rudolphi
wordt op 12 maart 1541 bezitter van dit leen genoemd; hij is dan nog geen priester maar subdiaken maar zal in ieder geval priester worden; de diensten worden wel verricht.
GA Franeker, O.A. nr. 10. Hij is wel priester 1543, wanneer hij als bezitter van het leen voorkomt.
BB I, 257.
Hij kan dezelfde zijn als de van Groningen afkomstige Johannes Rudolphi, die 24 september 1502 te Rostock als student werd ingeschreven.
Zijlstra nr. 7592. Op 10 juni 1510 treedt hij als notaris te Franeker op,
Arch. HG Franeker nr. 1, 43-44v. zo ook 19 augustus 1523
GA Franeker, O.A. nr. 85 reg. 56. en 1 maart 1534.
ca 1559?
Taecke Dirck Taeckezn.
ca 1559?
Tyaerdt Dirck Taeckezn.
worden in een getuigeverklaring van 14 januari 1601 genoemd als beneficianten van dit leen.
GA Franeker, O.A. nr. 2907; vgl. ook Tresoar, Copieën elders nr. 4108. Zij waren zoons van Dirck Taeckez. te Lollum, die in 1559 – zoals boven vermeld – over de ‘kuer’ van een beneficiaat op het leen een overeenkomst sloot met de stad Franeker en achterkleinzoons zijn van Ulbeth Taeckez., evenals de uit een andere staak stammende volgende
clericus te Leeuwarden, die 6 juni 1572 als beneficiant wordt genoemd.
Tresoar, Hs. 1510 portef. 4 (cit. ‘Rol Hof’ [niet bewaard gebleven]).
Op 2 augustus 1503 verklaren de broeders en zusters van St Anna dat zij een gilde hebben gemaakt met een aantal bepalingen, onder meer missen te harer ere.
GA Franeker, Arch. van het gilde of de broederschap van St. Anna nr. 1 reg. 23. In diezelfde tijd zal door het gilde ook het Anna-altaar zijn gesticht waaraan een leen was verbonden. Of er een relatie is met de in 1511 genoemde ‘Sinte Annens kercke’
Tjessinga I, 11 (rente 1 fl. . voor deze kerk en . voor de pastoor; vgl. ibid. I, 75: 1 fl. . voor de priesters en de kerk te Franeker). is onbekend. Dan is ook sprake van een rente uit land te Wommels, toekomende aan ‘Sancta Anna’ alhier.
Tjessinga III, 14. In 1543 wordt dit leen niet genoemd. Het bestond echter nog in 1553.
ABU nr. 535, 171.
- 1553
Mathias van den Grave
In 1553 resigneerde de prior van de Kruisheren alhier van (het leen, verbonden aan) het Anna-altaar
ABU nr. 535, 171. (het zal dan gaan om Mathias van den Grave die 21 augustus 1555 nog als prior voorkomt
Hof nr. 16691, 51. Zie voor hem ook onder de pastorie alhier, 1542. ), waarna
op 14 februari 1553 tot dit altaar werd geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 171. In juli 1559 is hij bekend als vicarius te Winsum*, vanaf december 1559 als vicarius te Welsrijp*.
In 1510 legateert Edwer Syaarda ook een bedrag aan de priester op het Thomasaltaar.
FT, nr. 77. Verder is hierover niets bekend.
Meermalen worden prebendaten genoemd zonder dat blijkt aan welk leen zij waren verbonden.
1483
Johannes Goswini van Huet
komt in 1483 als prebendaat voor
FT, nr. 44. en in 1501 en 1503 als vicarius (zie aldaar).
1488 - ca 1500
Benedictus Heres
komt in 1488 voor het eerst als prebendaat alhier voor.
Singels nr. 58. In 1489 was hij met zijn broer Joucke Heres, pastoor te Goutum*, en Hette Jongema, pastoor te Goënga, afgevaardigde naar de Rijksdag in Frankfurt.
WvTh IV, 174; vgl. OFO II, nr. 170 en ook Vries, Heilige Roomse Rijk, 96, 97, 172. Over hem verder: Vries e.a., Heeren van den Raede, 183. Hij speelde ook later een rol in de politiek. In dat verband wordt hij door Worp van Thabor d.d. 20 maart 1498 (ten onrechte) pastoor alhier genoemd
WvTh IV, 284; zo ook Schotanus, Geschiedenissen, 442. (hij maakt dan deel uit van de delegatie die te Medemblik op 21 maart 1498 hertog Albrecht van Saksen als heer aanneemt) en 25 juli 1499 wanneer hij wordt opgenomen in het nieuw op te richten Hofgerecht van hertog Albrecht.
WvTh V, 2. Na de Friese opstand in 1500 werd hij niet opnieuw benoemd mogelijk voordien overleden?).
GPCV II, 11.
In 1468 was Benedictus Henrici te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 12281.
Op 3 oktober 1503 wordt Pieter, prebendaat, met Reyner, prebendaat alhier, en enkele geestelijken uit Bolsward genoemd als getuigen bij het opstellen van het testament van Schelte Lyauckama.
FT, nr. 65. Hij kan hier gestaan hebben en is dan mogelijk dezelfde als de priester Petrus Jacobi, alhier vermeld op 15 mei 1510.
Arch. HG Franeker nr. 1, 43-44v.
Op 18 april 1510 geeft het Saksische bewind aan Ulbed, prebendaat alhier, verlof voor drie jaren studie te Leipzig.
Hof nr. 80, 14. Als student niet door Zijlstra genoemd. In een onbekend jaar overleed hij en werd hij te Franeker begraven.
Coll. Grafschriften, Franeker, nr. G 156; De Walle, 240 nr. 1633.
komt als prebendaat alhier voor het eerst voor op 20 oktober 1538.
FT, nr. 147. Hij was van hier afkomstig, werd 28 maart 1517 tot subdiaken, 11 april 1517 tot diaken
Dom nr. 2544, 50, 150. en 6 juni 1517
AAU 24, 1897, 28. tot priester gewijd . Op 23 december 1552 wordt Joannes Wybez.,
prebendaat, opgedragen als onderschoolmeester ter schole werkzaam te zijn.
Arch. HG Franeker nr. 1, 40v. Ongedateerd wordt hij altarist genoemd.
OFO IV, nr. 54. Als prebendaat komt hij nog voor op 16 april 1555;
RA Franeker nr. 126, 676. van zijn kinderen is sprake op 8 maart 1558.
RA Franeker nr. 126, 675.
Een naamgenoot is van 1540 tot tenminste 1547 bekend als pastoor te Schalsum*.
wordt als prebendaat vermeld op 1 december 1547.
RA Franeker nr. 152, 322.
Voorts is er nog een aantal te Franeker vermelde priesters waarvan op geen enkele wijze blijkt welk beneficie – pastorie, vicarie of prebende – zij hebben bezeten.
1420
Linzka
OFO I, nr. 32.
1467
Wynert
OFO IV, nr. 30.
†1468
Adrianus
De Walle 236 nr. 1606.
1510
Remmet/Remboldus Wilhelmi van Hasselt
Hij was tevens notaris.
FT, nr. 77.
komt als priester alhier voor 3 oktober 1542.
Arch. HG Franeker nr. 1, 45-45v.
priester alhier, zou ca 1567 zijn gevlucht en in 1574 predikant te Osteel (Ofr.) zijn geworden.
DVF 17, 13. Reershemius, 181, i.v. Osteel noemt hem niet.
‘de predikant van Franeker’ komt voor in de lijst van ‘Extra-ordinaire bedeeling’
1569-1576 te Emden.
Van Toorenenbergen, 94.
Tenslotte worden in de jaren na de Reformatie nog genoemd
1582
Peter Willems
RA Franeker nr. 9, 24v.
wiens weduwe ongedateerd genoemd wordt.
RA Franeker nr. 127, 270v.
Patroon:
Vitus
Verhoeven, 90.
Bijzonderheden:
Van Vliet wijst er op dat Liudger in Friesland enkele congregationes stichtte die
ten tijde van zijn biograaf Altfried, derhalve rond 840, nog altijd bestonden.
Vermoedelijk één daarvan bevond zich bij de oude hoofdkerk van Oostergo te
Leeuwarden. Hij vermoedt dat aan de Romaanse kerk die zijns inziens duidelijke
kenmerken vertoont van een collegiaal bediende kerk een oudere is voorafgegaan die
vermoedelijk in detweede helft van de 8e eeuw werd gesticht. Deze kerk zou door de
koning in de 9e of 10e eeuw aan de abdij te Corvey zijn geschonken. Om aan te geven
dat de kerk voortaan tot de bezittingen van Corvey behoorde zou het Vituspatrocinium een ouder hebben vervangen. Hoe het dit ‘monasterium’ in de
Noormannentijd verging is onbekend. Van Vliet veronderstelt echter wel enige vorm
van continuïteit.
Van Vliet, In kringen, 104, 117-118, 160.
De oudste tufstenen kruiskerk kan rond 1000 worden gedateerd; mogelijk was deze
vanaf het begin voorzien van een westwerk waarmee het gebouw vanaf het begin een
lengte had van ruim 47 m.
De Langen, 39. Sporen van een (door van Vliet veronderstelde)
voorafgaande houten kerk(en) zijn niet gevonden.
Dijkstra, ‘Oldehove’, 99-104, i.h.b. 104: indien er een houten kerk is geweest zijn de laatste sporen hiervan vermoedelijk al in de jaren 30 van de vorige eeuw opgeruimd. Dijkstra gaat er van uit dat de
eerste kerk niet eerder kan zijn gebouwd dan in de eerste helft van de 10e eeuw
(mogelijk pas in het tweede kwart van die eeuw) en acht het niet waarschijnlijk dat
elders in het onderzochte gebied bij de opgraving in 2005-2006 zich een kerkgebouw
bevond.
Dijkstra, ‘Oldehove’, 107-108; vgl. Dijkstra, Gerrets en Nicolay, ‘Oldehove’, 283-284, 303. Dat weerspreekt aannames over stichting van een kerk in de 8e of 9e eeuw.
Een voorgaande houten kerk lijkt er echter wel te zijn geweest gezien teruggevonden
begravingen.
Dijkstra, Gerrets en Nicolay, ‘Oldehove’, 303.
Als eerste afsplitsing ziet Noomen de eveneens aan Vitus gewijde kerk te Stiens*; later – in ieder geval vóór 1200 – volgde afsplitsing van Jelsum*, Cornjum*, Miedum*, Lekkum* en waarschijnlijk ook Huizum*.
Noomen, ‘Leeuwarden’, 54.
Corvey bleef enkele eeuwen in de eigendom van de kerk. Van Buijtenen heeft uitvoerig de ontwikkeling van de eigendoms/patronaatsrechten beschreven.
Van Buijtenen, Oldehove. Verkort zal op een en ander worden ingegaan.
In de 12e eeuw ontstaan er problemen. Hendrik van Nordheim, abt van Corvey, verkocht vele bezittingen van de abdij waaronder de kerk te Leeuwarden en haar inkomsten; het laatste werd hem blijkbaar het zwaarste aangerekend.
Van Buijtenen, Oldehove, 15; Noomen, ‘Leeuwarden’, 56. In 1146 werd hij afgezet waarna zijn opvolger Wibald trachtte de rechten van Corvey hersteld te krijgen. Aan de kerk te Leeuwarden waren toen vier priesters verbonden die bij hun aantreden tengevolge van de verkwanseling der kerk de rechten van Corvey niet waren komen erkennen zoals volgens oude gebruiken had gemoeten. Noomen wijst er daarbij op dat door de uitzonderlijke lengte van het koor de kerk meer op een abdij- dan op een parochiekerk leek en voorts dat juist aan de oude moederkerken colleges van meerdere priesters verbonden waren.
Noomen, ‘Leeuwarden’, 47.
Abt Wibald schrijft in 1148 aan de inwoners van Leeuwarden dat door de wijze
waarop de vier priesters waren aangetreden de kerk ‘in de macht van de bisschop
was gekomen’ (aldus de omschrijving van van Buijtenen ), m.a.w. aan deze was
vervallen. Door diens gunst echter had de abdij haar rechten verkregen.
Van Buijtenen, Oldehove, 10. Blijkbaar
was daarbij door de bisschop de eis gesteld dat de abt aan hem iemand moet voor-
stellen voor de pastoorsplaats, althans dat valt op te maken uit de brief van Wibald
aan bisschop Hartbert. Daarin deelt hij mee de vorige priesters te hebben afgezet.
De tot pastoor te benoemen persoon die de gehele zielzorg krijgt zal slechts één vierde van de inkomsten ontvangen. De abt gaat ermee accoord dat zijn naar Utrecht te sturen gemachtigde namens hem een door de bisschop gewenst persoon aan deze voorstelt als pastoor, terwijl de bisschop voor de drie andere priesterprebenden desgewenst ook kandidaten mag stellen; de abt heeft hiervoor echter ook zelf personen op het oog.
Van Buijtenen, Oldehove, 11-12 en 138-139, Bijlage II; vgl. ibid., 19-21 over de door de abt resp. de bisschop ingenomen posities.
Toch is het blijkbaar niet tot een herstel van de oude rechten gekomen. Daarop wijst een brief van paus Eugenius III d.d. 9 januari 1152/3 aan bisschop Herman met de vermaning de bezittingen van Corvey te Leeuwarden en ‘Merthen’ te beschermen.
Van Buijtenen, Oldehove, 140, Bijlage III. Op 25 februari 1155 bevestigt paus Adrianus IV Corvey in haar rechten en goederen, o.m. de kerk te Leeuwarden,
Verwijs, Corvey, 58; Colmjon, nr. 38. welke bevestiging in 1184 door paus Lucius III herhaald wordt.
Van Buijtenen, Oldehove, 32 (cit. Falke, Traditiones). Blijkbaar hebben deze geen effect gehad. Van enige relatie van Corvey met Leeuwarden blijkt aan het einde der 13e eeuw niets.
De feitelijke zeggenschap berust dan bij aanzienlijke leken en –zoals in Wibalds tijd – bij de geestelijken.
Noomen, ‘Leeuwarden’, 57. Deze beschouwden zich niet slechts als ‘possessores’, gebruikers van de pastoriegoederen, maar ook als ‘patroni’, dus als gerechtigden tot het patronaatsrecht.
Noomen, ‘Leeuwarden’, 75.
Op 12 september 1285 verzoekt Eppo, plebaan van de Oldehove, elect Jan de afstand van zijn patronaatsrechten aan abt en convent Mariëngaarde goed te keuren en verzoekt hij – waarbij hij zich Dei gracia plebanus et persona necnon et patronus Ecclesie sancti Viti in Oldenhove noemt – de officiaal van Oudmunster de abt van Mariëngaarde te presenteren en deze te institueren; de abt zal de dienst door één van zijn kanunniken kunnen doen waarnemen.
Van Buijtenen, Oldehove, 23-28 en 142-143, Bijlage V A en B; OBU IV, nrs. 2235-2236. Reeds op 21 september 1285 beschikt de officiaal over de goedkeuring van het verzoek tot overdracht van het pastoraat en geeft hij de abt van Foswerd opdracht de abt van Mariëngaarde in het bezit van de kerk te stellen waarbij blijkt dat er minstens twee gelijktijdige pastoors zijn geweest.
Van Buijtenen, Oldehove, 27 en 143, Bijlage V C; OBU IV, nr. 2241 De abt van Foswerd verklaart 29 september 1285 hieraan voldaan te hebben.
Van Buijtenen, Oldehove 27 en 144, Bijlage V D.
Eppo was blijkbaar niet de enige rechthebbende: op 13 maart 1300 doen Altatus en Renaldus, zoons van Frederik Burmania, ten behoeve van de abt van Mariëngaarde afstand van hun patronaatsrechten op de kerk.
Van Buijtenen, Oldehove, 28-31 en 144-146, Bijlage V E. Van Buijtenen heeft betoogd dat Frederik eveneens pastoor van de Oldehove is geweest
Van Buijtenen, Oldehove, 28-31. (en dan dus zou passen in de reeks geestelijken die zich ook als eigenaren van de kerk beschouwden) maar zijn conclusie is door Noomen niet onderschreven. Deze overdracht ziet hij als het waarschijnlijke einde van een reeds jaren durend conflict met lokale hoofdelingen.
Noomen, ‘Leeuwarden’, 75 n. 102. Over de relatief ondergeschikte positie der Burmania’s: ibid., 76.
Tot laat in de 15e eeuw vernemen wij niets over problemen die de abdij ten aanzien van de uitoefening van het patronaatsrecht ondervond. Wanneer de splitsing van de pastorie in twee delen plaatsvond is niet bekend. In ieder geval waren er echter in 1430 twee pastoors.
1425-1432: Enta, 1430-1435 Jouka; zie verder bij de pastoors. Later blijkt de eerste pastorie ter collatie van Mariëngaarde te staan terwijl de tweede als de ‘wereldlijke’ pastorie bekend staat.
Wereldlijke pastorie: curatus secularis 1485 (Van Buijtenen, Oldehove, 64 en 153-155, Bijlage XI); het ‘swart personaetschip’ 1506 (OFO I, nr. 518). Deze stond blijkbaar ter collatie van de stad. In de 15e eeuw wordt de eerste pastorie soms maar niet altijd bediend door een kanunnik van Mariëngaarde. Omstreeks 1475 ontstaat over de begeving van deze pastorie een geschil met de stad; ook daarover heeft van Buijtenen bericht.
Van Buijtenen, Oldehove, 54, 58-62, 64-66. In 1482 wordt eindelijk uitspraak gedaan: de abdij wordt erkend in haar recht de pastoor aan te stellen; de burgers van Leeuwarden moeten hem verzoeken dit te doen. De abt zal een drietal opstellen waaruit de gemeente één voordraagt (presenteert) onverkort het recht van de abt het personaat voor zich te reserveren.
Van Buijtenen, Oldehove, 52-54 en 151-153, Bijlage X. De abdij heeft haar rechten toen dus nog kunnen behouden maar de druk van de zijde van de stad om ook de collatie van de eerste pastorie in handen te krijgen neemt steeds meer toe. Op 18 oktober 1539 staat abt Petrus van Venlo de stad het recht van collatie toe van de pastorie waarop nu mr. Herman zit.
HCL, O.A. nr. 37. Vgl. van Buijtenen, Oldehove, 50: de stad ontkent later de strekking ervan omdat zij pretendeert zelf de begeving te hebben. Deze wordt echter in datzelfde jaar tweede pastoor genoemd,
ABU nr. 535, 7v. zodat de twee pastorieën als het ware in rangorde lijken te hebben gewisseld. In 1551 ontstaan opnieuw problemen omdat de stad blijkbaar buiten de abt om een nieuwe pastoor wil benoemen.
Van Buijtenen, Oldehove, 48-49. Blijkbaar is de door de stad gewenste persoon hier gekomen. Op 13 januari 1560 kiezen de stad en de gemachtigde van de abt van Mariëngaarde een nieuwe tweede pastoor sans préjudice van ieders recht in het voor het Hof hangende proces.
Singels, nr. 218; vgl. van Buijtenen, Oldehove, 62-63. Op 15 maart 1567 verzoekt de magistraat van Leeuwarden de abt deel te nemen aan de verkiezing van een nieuwe tweede pastoor,
Singels nr. 236a. maar de abt laat 20 maart 1567 weten dat hij daaraan niet wil meewerken en dat er voor Pasen a.s. een goed accoord moet zijn gesloten.
Singels nr. 236b. Nadien blijkt niet meer van enige bemoeienis van Mariëngaarde.
Bij de oprichting van het bisdom Leeuwarden werd de Oldehove de kathedrale kerk. De goederen en inkomsten van het klooster Mariëngaarde werden bestemd voor de nieuwe kapittelheren waartoe zes van de dienstdoende geestelijken van de Oldehove zouden behoren.
Van Buijtenen,, 95-97. Dat althans was de opzet. Opzet en inrichting van het bisdom vallen echter buiten dit bestek.
Naast de twee pastoriën was er een vicarie, soms vicaria perpetua genoemd. Een vicarius komt voor het eerst in 1464 met name voor.
Arch. Klooster Aalsum nr. 12 reg. 30. Het leen zal echter veel ouder zijn. In 1566 wordt de bezitter ervan aangeduid als derde pastoor
Jodoci, ‘Ephemerides’, 413. evenals in latere jaren.
Het vierde belangrijke officie was het sacristieleen. Een ‘custos’ komt voor het eerst in 1407 voor
OFO I, nr. 14. , een sacrista vanaf de 70-er jaren van de 15e eeuw.
OFO IV, nr. 31; OFO I, nr. 231.
Ca 1580 wordt aangegeven dat de zielzorg binnen de parochie van de Oldehove over de twee pastoors, de vicarius (later derde pastoor) en de sacrista was verdeeld.
HCL, O.A. nr. 1543 is sprake van de vier ‘principael priesteren’, BB I, 61, 62.
Voorts was er een aantal prebenden. Van de meesten is het tijdstip van ontstaan onbekend. De volgorde van behandeling kan derhalve niet chronologisch zijn. Gevolgd is de volgorde in het zg. Liber beneficiarum.
Singels nr. 269.
Genoemd worden
Voor de bijzonderheden zie de afzonderlijke lenen. :
Enkele daarvan stonden ter collatie aan de stad. Na de Reformatie kwamen zij onder stedelijk beheer. Een aantal prebenden bestaat nog steeds als studieleen.
Daarnaast zijn er nog enkele lenen geweest die met de voorgaande niet in relatie te brengen zijn maar waarmee mogelijk wel verbindingen zijn geweest. Het gaat daarbij om de volgende :
heer Holcken (heer Schelten)leen/leen op het altaar ‘Quatuor Coronatorum’
Anthonygasthuisleen (later met het voorgaande verenigd)
prebende gesticht door Sybe, pastoor van de Oldehove
prebende op het Kruisaltaar
Binnen het gebied van de parochie van de Oldehove bevond zich verder het Sint Jacobsgasthuis, terwijl het Sint Anthonygasthuis in de parochie Nijehove gelegen was. Elk had een eigen kapel waaraan een priester was verbonden .
Tenslotte bevond zich hier het Blokhuis waarbij eveneens een kapel behoorde bediend door een kapelaan; de kapel was gewijd aan Anna.
In 1148 is sprake van vier priesters die de kerk bedienen.
Van Buijtenen, Oldehove, 148.
was persona van Leeuwarden. Zijn dochter was non in Mariëngaarde, verliet het klooster maar door toedoen van proost Frederik (1163-1175) keerde zij terug.
Lambooij en Mol, 196-199.
van Leeuwarden, deken van geheel Oostergo, werd in de slag bij Nutspete op 20 september 1232 tussen bisschop Wilbrand en de Drenten gevangen genomen en daarna gedood en in het klooster Mariëngaarde begraven.
Braaksma, Narracio, 164; Lambooij en Mol, 366-369. Mogelijk was hij pastoor alhier omdat hij ‘de Lywart’ wordt genoemd.
In 1285 is sprake van de inbezitstelling van de abt van Mariëngaarde in de prebende van wijlen Liudo en Eppo, plebanen van de Vituskerk te Oldehove.
Van Buijtenen, Oldehove, 27 en 143-144, Bijlage V C. Zij fungeerden dus tegelijkertijd.
Van Liudo bleef een zegelstempel bewaard.
Van Buijtenen, Oldehove, afbeelding 5 (t.o. 64).
Sedert het einde der 13e eeuw bezat de abdij Mariëngaarde het patronaatsrecht van deze kerk. Of de
pastoors vanaf toen steeds kanunnik van dit klooster waren blijkt niet.
komt als rector ecclesie voor in 1327 en 1330; in 1327 wordt hij geciteerd ‘ad docendum de tytulo sue ecclesie’ aan de bisschop; er is dus dan onduidelijkheid over de rechtmatigheid van zijn benoeming.
Muller, Registers en rekeningen I, 125, 337.
tevens deken van Oostergo.
Muller, Registers en rekeningen I, 524.
1386 - 1408
Wibrandus Allardi
Op 24 april 1386 wordt Wybrandus Allardi, pastoor van de Vituskerk, benoemd tot kameraar in Oostergo, Westergo en Geestmerland; hij belooft aan de bisschop jaarlijks levenslang 12 oude schilden te betalen.
Muller, Regesten nr. 1087. Op 20 mei 1394 wordt commissie afgegeven voor dezelfde, persona personatus te Leeuwarden, voor Oostergo en Westergo.
Muller, Regesten nr. 1578. In 1395 heet Wibrandus persona van de Vituskerk, provisor en deken
ARDOU nr. 2248. , in 1408 deken van Leeuwarden, officiaal van de proost-aartsdiaken van St. Salvator resp. institutor clericorum in het Friese aartsdiakonaat van St. Salvator.
Arch. Gerkesklooster nr. 119 reg. 6 en nr. 120 reg. 8.
1415
Wopke/Wibodus Ellonis
persona te Leeuwarden en deken, zegelt 1415.
OFO I, nr. 19; volledige naam volgens het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nr. 1157. Hij kan dezelfde zijn als de in 1397 voorkomende Wopka, deken
OFO I, nr. 7; IV, nr. 1. (dan geen pastoor genoemd).
Vanaf 1425 komen gelijktijdig twee pastoors voor. Het eerste pastoraat behoorde aan de abdij Mariëngaarde maar allengs wordt de positie van de tweede pastorie die (later) ter collatie van de stad stond sterker, hetgeen er op een bepaald ogenblik toe leidde dat de door Mariëngaarde bezeten pastorie als de tweede werd aangeduid.
Meijer, ‘Papingastins’, 32. Meijer merkt op dat de Papingastins gezien de verdeling tussen de beide pastoors oorspronkelijk een ongedeelde pastoorsprebende lijkt te zijn. De gehele oppervlakte moet dan in eerste instantie Mariëngaarder bezit zijn geweest en het klooster zou dan het grootste deel voor het onderhoud van de beide pastoors – het patronaatsrecht van de stad is pas van later datum – hebben bestemd. Een klein deel kwam ter beschikking van Bethlehem, een dochterklooster van Mariëngaarde, en de twee koegras van Mariëngaarde zouden dan het laatste restant van het rechtstreekse kloosterbezit moeten zijn. Deze verdeling kan teruggaan tot 1300 toen de pastoorsprebende(n) en het patronaat definitief in handen van Mariëngaarde kwamen.
Meijer, ‘Papingastins’, 32.
Wij zullen hieronder eerst de pastoors van de Mariëngaarder pastorie behandelen.
deken te Ferwerd en Stiens, krijgt in 1428 het pastoraat van de Vituskerk van abt Tialling van Mariëngaarde.
Van Buijtenen, Oldehove, 59 waar ten onrechte gesproken wordt van patronaat; de bron, HCL, O.A. nr. L 37 geeft pastoraat. In het later gevoerde rechtsgeding zal de stad stellen dat het voor haar helemaal niet vaststaat dat deze de pastorie heeft bediend.
Van Buijtenen, Oldehove, 60.
Mogelijk was hij dezelfde als
als persona genoemd in 1430
OFO I, nr. 51. en 1435.
OFO II, nr. 20. Van Burmania noemt hem reeds in
1425;
Van Burmania S, 1. als deze vermelding juist is is hij inderdaad dezelfde als de voorgaande.
komt voor het eerst als pastoor voor in 1439
OFO I, nr. 76. en aldus nog in 1451.
OFO IV, nr. 12. Een heer Ynte-venne wordt 1465 genoemd, OFO I, nr. 176. In 1449
wordt hij als pastoor, religieus van Mariëngaarde en bewoner van Papingastins ge-
noemd; ook hier had de stad twijfels over de vermelding en vroeg zij zich af of
Intho van Mariëngaarde kwam.
Van Buijtenen, Oldehove, 58-59.
1452 - 1470
Jelle Juwsma (de oude)
Vanaf 1452 komt hij voor als pastoor; hij zegelt met een zegel waarop een lelie is af-
gebeeld.
Arch. Klooster Klaarkamp nr. 11 reg. 35; Tresoar, Zegelfoto nr. 1126. Hetzelfde zegel gebruikte Jella, priester te Hantum*, in 1445. Veelvuldig
komt hij voor als pastoor van de Oldehove, zo bv. 1 februari 1462 als ‘persona toe
Auldahow toe Lyowerd to Papingha stens’,
OFO I, nr. 193. wat hem dus in verband brengt met de
Mariëngaarder pastorie. Als pastoor komt hij nog voor op 30 mei 1470 als ‘olde
Heer Jelle’.
GPCV I, 631. Laatstbekende zegel met lelie 6 april 1470: OFO IV, nr. 35; Tresoar, Zegelfoto nr. 2314. Deze aanduiding onderscheidt hem van jonge heer Jelle Juwsma,
gedurende korte tijd zijn opvolger.
Het lijkt ons de vraag of hij of zijn naamgenoot de stichter was van het Jobsleen alhier.
Zie over dit leen: Efdée, St. Jobsleen. Stb. II, 23 ziet de beide Jelle Juwsma’s als één persoon die in de geestelijke stand zou zijn getreden, 1470 pastoor was te Stiens, 1490 te Wirdum en 1494 te Rauwerd, en overleden in 1497, oud 83 jaren. Te Wirdum en Rauwerd is een Jelle Juwsma niet aangetroffen.
Op 24 januari 1471 zegelt Jelle Juwsma, pastoor van de Oldehove, met een zegel
waarop een man boven een schild.
OFO I, 210. Hetzelfde zegel gebruikt ‘junghe her Jelle toe
Paepena stens’ op 24 april 1473,
OFO I, 237; Tresoar, Zegelfoto nr. 2811. hetgeen hem verbindt met deze pastorie. De aan-duiding ‘jonge’ sluit uit dat de voorgaande (die ‘oude’ genoemd wordt) zijn zegel
zou hebben veranderd. Op 7 mei 1474 komt ‘jonghe her Jelle Juwisma’ voor als sacrista van de Oldehove
OFO I, nr. 246 (daar afgedrukt: LXIII; de tekst van het stuk (Arch. Epemastate nr. 26) geeft echter duidelijk LXXIIII), vgl. Vries, Correcties, 29. (zie verder aldaar). Op 17 augustus 1477
Arch. SAG nr. 1 reg. 53. en 1 oktober 1483 komt hij nog voor als ‘jonge’ heer Jelle Juwsma te Oldehove;
OFO I, nr. 329. mogelijk leefde zijn naamgenoot toen dus nog (maar was deze niet meer actief als geestelijke).
Deze Jelle Juwsma is van 1462 tot 1470 bekend als pastoor te Stiens*.
1476 - 1477
Petrus de Zeeland
(1480)
Op 13 november 1480 daagt bisschop David voor zijn officiaal de priester Sybodus en het stadsbestuur van Leeuwarden omdat dit onrechtmatig Sybodus heeft gepresenteerd als pastoor van de halve portie van het personaat te Leeuwarden-Oldehove na de resignatie van Jelle Juwsma terwijl het recht toekomt aan de abt van Marëngaarde die rechtmatig heeft gepresenteerd Petrus de Zeeland. Door de bisschop waren als gedelegeerde rechters aangewezen de abten van Stavoren en Bethanië (Foswerd) en de pastoor te Anjum die door het stadsbestuur echter gehinderd werden in de uitvoering van hun opdracht. Daarom worden nu de proost van Humsterland en een geestelijke te Groningen aangewezen.
HUA, GA Utrecht, Arch. 1e afd. nr. 20-II, 1. Van Buijtenen, Oldehove, maakt van dit stuk geen melding. Vgl. Ibid., nr. 815, 4 april en 28 juni 1481: stukken uitgevaardigd in dit geschil; de inhoud ervan is niet aangegeven.
Het was weer een stap in een geschil waarvan de behandeling jaren vergde en waar-over van Buijtenen heeft bericht. Het oudste overgeleverde stuk is van 5 december 1476
Van Buijtenen, Oldehove, 155-157, Bijlage XII; vgl. ibid., 52-53. , het volgende van 7 januari 1477,
Van Buijtenen, Oldehove, 157-159, Bijlage XIII. waarbij tevens blijkt dat Petrus ‘de Papingastinze’ kanunnik van Mariëngaarde was (zijn beide voorgangers lijken dat niet geweest te zijn); daarna volgt het reeds gememoreerde stuk uit 1480. Op 2 oktober 1482 wordt – nadat paus Sixtus IV het geschil aan de abten van Klaarkamp, Bloemkamp en Dokkum als gedelegeerden ter afdoening had opgedragen - het recht van Mariëngaarde op benoeming van de pastoor erkend. De abt zal aan de burgerij een drietal voorstellen waaruit de gemeente één voordraagt onverkort het recht van de abt het personaat voor zichzelf te reserveren.
Van Buijtenen, Oldehove, 151-153, Bijlage X. Later zal de stad ontkennen dat de overeenkomst ooit is nagekomen.
Van Buijtenen, Oldehove, 54.
Op 12 en 13 mei 1484 wordt Feyka als persona te Papingastins genoemd,
OFO I, nr. 334. op 29 juni 1484 mr. Feike te Papingastins (die dan ook een kapelaan heeft).
FT, nr. 45.
wereldlijk priester, usurpeerde – volgens Mariëngaarde – de pastorie (met wiens medewerking blijkt niet). Het kapittel-generaal van de premonstratenzer orde gaf de visitator der orde van de circaria Frisia opdracht met de prior van de dominicanen te Leeuwarden en mr. Mammo, wereldlijk pastoor van de Oldehove, uitspraak te doen in het geschil tussen Andreas ener- en abt en klooster van Mariëngaarde anderzijds.
De uitspraak d.d. 13 april 1485 hield o.m. in dat Andreas afstand doet van het pastoraat en de pastorie tot Allerheiligen mag blijven bewonen. Het klooster zal hem 40 rijnsgl. betalen,
Van Buijtenen, Oldehove, 55 en 153-154, Bijlage XI. Mogelijk dezelfde als d. Andreas Friso de Lewerdia die 1 juni 1481 voor een appèlinstrument betaalt aan een Utrechtse notaris, HUA, GA Utrecht, Arch. 1e afd. nr. 815, 51. voor de ontvangst waarvan Andreas reeds de volgende dag kwiteert.
Van Buijtenen, Oldehove, 55; HCL, O.A. nr. L 37.
In 1488 is sprake van een baar die destijds door Andreas Aerndsen, prebendaat in de Oldehove, gemaakt is.
OFO I, nr. 363. In 1480 komt hij als prebendaat voor (zie aldaar).
van (het klooster) Lidlum, ‘pastor supremus’ van de kerk alhier wordt in 1488 gekozen tot abt van Lidlum waarbij wordt opgemerkt dat de Leeuwarders van abt Tako van Mariëngaarde (1485-1506), onder wiens jurisdictie het opperpersonaat- schap van de Oldehove viel de gunst hadden verkregen dat zij uit alle premonstra- tenzers in Friesland een pastoor mochten kiezen; daarom vervulde deze monnik van Lidlum deze functie.
Van Buijtenen, Oldehove, 65-66; Lambooij en Mol, 330-311. Hij werd 6 april 1488 tot abt gewijd
Lambooij, 328-329.
Voordat hij te Leeuwarden kwam was hij pastoor te Sexbierum*. Als kort voordien afgetreden abt van Lidlum stierf hij in 1492.
wordt 12 november 1488 met – en na – mr. Mammo genoemd als pastoor van de Oldehove.
Singels nr. 58.
1498 - †1532
Feddo Gerckesz. Popkama
Popkama volgens o.m. OFO I, nr. 503 (1505); Gerckesz. OFO II, nr. 292 (1519), Arch. RBG nr. 317 reg. 8 (1529).
tot 1495 bekend als pastoor te Huizum*, komt vanaf 10 mei 1498 voor als pastoor van de Oldehove.
OFO I, nr. 434. In 1526 geeft hij op ca 60 jaren oud te zijn.
Singels nr. 170c. Op 2 april 1523 maakte hij zijn testament
FT, nr. 101. Kinderen worden niet genoemd; in een ongedateerd stuk is sprake van een weeskind van heer Fedde, HCL, RA nr. Y 3, 116. waarbij hij dochters van zijn twee zusters als erfgenamen aanwees. Hij was in functie tot zijn overlijden op 4 september 1532 en werd in de Oldehove begraven.
Van Burmania S, 2.
Hij bezat – met zijn zuster Tyalcke – Popkemahuis te Bilgaard onder Leeuwarden
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes 3, 16, 29, 32. , had in 1511 ook land te Lichtaard
RvdA I, 103 waarvoor in 1540 zijn erfgenamen Hayo en Tyalck te boek staan, RvdA III, 109. en legateerde renten uit een zate te Anjum en uit Lyts Sminia te Ferwerd aan het koor van de Oldehove.
Singels nr. 289, 38. Land te Bilgaard dat in 1511 op zijn naam staat is in 1540 geboekt op naam van mr. Marten, pastoor.
RvdA 1540, 24 jo. RvdA I, 78.
Zijn relatie tot mr. Gercke Popkama, 1533? pastoor te Goutum*, is niet bekend; in het testament van 1523 komt hij niet voor.
1533 - 1539
Mr. Herman Joannis
Mr. Harmen komt voor het eerst als pastoor alhier voor op 19 december 1533.
FT nr. 133 (aldaar foutief: Homme; Arch. RBG nr. 350 reg. 20 geeft ‘Jaes?’). Hij wordt steeds ná de andere pastoor genoemd als zij in één stuk voorkomen.
Zo FT, nr. 133, 22 mei 1534; Hof nr. 16481, 586, 20 december 1536; HCL, RA nr. Y 3, 31, 16 februari 1537; ABU nr. 535, 7v, 2 september 1539. Blij kens een vermelding van 2 september 1539 is hij zwaar ziek.
ABU nr. 535, 7v. Hij is blijkbaar 18 oktober 1539 nog in leven wanneer de abt van Mariëngaarde aan de stad Leeuwarden toekent het recht van collatie van de pastorie waarop nu mr. Harmen zit (geïnterpreteerd als verkiezing ter bede en tot gedogens; de stad zal ook nu – in 1551 – zulks ontkennen
Van Buijtenen, Oldehove, 50, 52; HCL, O.A. nr. L 37. ). Waarschijnlijk is hij kort daarop gestorven.
1540 (- 1541)
Mr. Marten Henrici
pastoor staat 7 augustus 1540 te boek voor land te Bilgaard dat in 1511 ten name staat van de pastoor Fedde (terwijl land aldaar dat in 1511 op naam staat van mr. Bucho [de andere pastoor] in 1540 ten name van de pastoor mr. Hendrik staat)
RvdA 1540, 24 jo. RvdA I, 1543 staat het land van de pastoor Fedde op naam van Mr. Pieter (BB I, 60) en het land van Mr. Bucho op die van Mr. Marten (BB I, 60) en in 1580 op naam van Ivo Joannis, de eerste pastoor (Singels nr. 269, 43v). . Dat betekent dat mr. Marten dan de ‘Mariëngaarder’ pastorie bedient. In 1543 bedient hij echter de ‘stadspastorie’ – waarschijnlijk volgde hij de in februari 1541 overleden Henricus Ludolphi op deze pastorie op.
Mogelijk is hij dezelfde als mr. Marten, van 1537 tot 1539 bekend als pastoor te Goutum*.
1542 - †1551
Mr. Pieter Herus a Wouda
Hij komt als pastoor voor het eerst voor op 29 oktober 1542 wanneer mr. Peter, mr. Marten en Frans door Epo van Martena als ‘myn pastoren tOldehoeff’ (dus dan drie!) in zijn testament met een legaat bedacht worden.
FT, nr. een overzicht van in 1542 aan de armen nog verschuldigde huren wordt aangegeven Mr. Marten pastoor, nu het leen van Mr. Pieter (Arch. SAG nr. 1327). In 1543 bedient hij de tweede pastorie
BB I, 60-61 jo Singels nr. 269, 66v. (waartoe o.m. koegrazen in de Papingavenne behoren die in 1511 op naam van de pastoor Fedde staan).
BB I, 60-61 jo. RvdA I, 4, 6, 7. Over de Papingastins: Meijer, ‘Papingastins’, 29-38. Hij was eerder pastoor te Wieringen; als zodanig ontvangen hij en de priester Mathias Herus 21 oktober 1538 toestemming om te testeren.
ABU nr. 538-1, 171. Op 22 april 1544 wordt hij Petrus de Haerlem genoemd.
ABU nr. 538-3, 21.
Hij overleed in 1551
HCL, O.A. nr. L 37. Hij komt nog voor 9 maart 1551 (Hof nr. 16690, 139). waarna opnieuw strijd ontstaat tussen de stad en de abt van Mariëngaarde over de begeving van deze pastorie. De stad wenst hierop zonder enige bemoeienis van de abt te benoemen
van Goutum
HCL, O.A. nr. L 37. waarop de abt daartegen protesteert; ook hierover berichtte van Buijtenen uitvoerig.
Van Buijtenen, Oldehove, 48-63. De uitspraak van het Hof is niet bekend maar ook later wordt over het collatierecht weer geprocedeerd.
Ivo Joannis komt in 1534 als kapelaan van de Oldehove voor (zie hierna), is van 1540 tot 1543 bekend als pastoor te Jelsum*, van 1543 tot 1546/7 als pastoor van Leeuwarden-Nijehove* (waar hij in 1551 niet meer is).
In ieder geval is Ivo 13 april 1554 pastoor van de Oldehove;
Arch. OBW nr. 653 reg. 16. als zodanig komt hij ook voor 6 januari 1556,
Protocol Cleuting, 77-78. 9 januari 1558
GA, Arch. Farmsum nr. 34. en 21 april 1558.
Protocol Cleuting, 77-78. Dat moet dan steeds op deze pastorie zijn geweest. Kort daarop volgt hij de naar Groningen vertrokken Steven Sylvius op de eerste pastorie op; deze vertrok in ieder geval vóór 2 mei 1559 daarheen; Ivo Joannis is dan 45 jaren oud.
Collectie Gabbema nr. 111-XVI.
werd in 1558 pastoor te Marsum*, moet hier in 1559 zijn gekomen maar is slechts
korte tijd in functie geweest: op 14 oktober 1559 verbiedt Wilhelmus Lindanus hem
(en de vicarius Henricus Drolshagen) op straffe van 20 goudgl. de mis op te
dragen.
Collectie Gabbema nr. 111-XXII, bijlage. Hij werd door Lindanus verdacht van ketterij. Lindanus’ optreden tegen
beide geestelijken was onderwerp van een geschil met de Staten van Friesland.
Van Beuningen, Lindanus, 74-82; vgl. Aud. nr. 289, 443.
Vos is blijkbaar kort daarop vertrokken: hij vluchtte in december 1559 naar Emden;
Aud. nr. 1430.1, 78. later ging het gerucht dat hij zich te Kuinre ophield.
Aud. nr. 289, 443 (landvoogdes Margaretha aan stadhouden Aremberg). Hij komt vanaf mei
1565 als prebendaat te Appingedam voor
GA, GAG, rekening stad Groningen, 1565, diverse uitgaven 12 mei 1565. en wordt 15 maart 1569 gekozen tot pastoor aldaar.
GA Appingedam, O.A. nr. 1, 51. Op 20 juni 1581 volgt zijn keuze als (tweede) pastoor van de
Martinikerk te Groningen
GAG, GA, RA III a, 20 juni 1581. waar hij 5 oktober 1592 overleed.
GAG, GA, RA III a, 5 oktober 1592.
vicarius te Bozum*, wordt 13 januari 1560 door burgemeesteren, schepenen, raad en gezworen meenslieden van Leeuwarden en de gemachtigde van de abt van Mariën-gaarde als opvolger van Jasper Vos tot pastoor van de tweede parochie gekozen, sans préjudice van ieders recht in het voor het Hof hangende proces.
Singels nr. 218. Hij ging tot de Reformatie over. De Oldehove en de twee andere parochiekerken werden in september 1566 door de Hervormden in gebruik genomen. Na enige tijd keerde het tij echter en moesten de aanhangers van de nieuwe leer stad en provincie verlaten. Syttie Abbes was één van hen die door de stadhouder werden verbannen
Aud. nr. 293, 23. 113; op 8 januari 1567 laat Aremberg weten dat de afvallige geestelijken de 11e d.a.v. moeten vertrekken; de procureur-generaal rapporteert 11 januari over het vertrek;
Aud. nr. 293, 33. het bericht van Aremberg werd te Leeuwarden pas de 12e ontvangen.
Jodoci, ‘Ephemerides’, 402, 424. Hij ging eerst naar Haarlem waar hij predikant werd maar moest kort daarop vluchten naar Emden; daar werd hij 2 oktober 1567 tot visitator benoemd en in januari 1568 als predikant beroepen; hij overleed reeds 12 september 1568.
Harkenroht, ‘Naamlijst’, 71 en ‘Aenmerkingen’, 593. Hij wordt door Winsemius, 88 niet genoemd.
Op 15 maart 1567 verzoeken burgemeesteren, schepenen en raad van Leeuwarden de prelaat van Mariëngaarde deel te nemen aan de verkiezing van een opvolger van de vertrokken Syttie Abbes als pastoor.
Singels nr. 236a. Op 20 maart 1567 deelt de abt mee daaraan niet te zullen meewerken; hij stelt dat er voor Pasen e.k. een goed accoord moet zijn gesloten.
Singels nr. 236b. Het is de laatste maal dat er over de relatie van Mariëngaarde met deze pastorie wordt gesproken.
1567 - (1579,
Douwe/Dominicus Bendix
1580)
in januari 1564 nog (mede)pastoor te Sneek*, werd vicarius perpetuus alhier (zie aldaar) en in 1567 tweede pastoor.
Oudheden en Gestichten I, 356; hij wordt ook genoemd door Suffridus Petrus, De scriptoribus, 417-421. Op 25 januari 1567 had hij – toen nog derde pastoor – de eerste mis in de Oldehove opgedragen nadat deze kerk 20 weken ‘van den Zwingelsche predicanten’ in gebruik was geweest.
Jodoci, ‘Ephemerides’, 417. Bij de effectuering van de oprichting van het bisdom Leeuwarden in 1570 werd hij aartsdiaken van het bisdom en lid van het kapittel; hij werd toen te Leuven licentiaat in de rechten. In 1580 ging hij niet tot de Reformatie over maar week hij uit naar Keulen.
CE, 330. Gedurende drie jaren was hij pastoor te Ratingen, ontving daarna een kanonikaat te Düsseldorp maar overleed 14 januari 1586 voor het aanvaarden daarvan.
Oudheden en Gestichten I, 356.
Onduidelijk is hoe lang hij deze pastorie heeft bezeten: in 1579 is sprake van betalin- gen aan heer Yvo ‘ende den twee andere Pastooren’
HCL, O.A. nr. L 913, rekening 1579, 24 (zo ook de rekening 1577, 19v, en 1578, 20) en worden dan ook genoemd Ivo Joannis, Douwe Benedixius en Joannes Nijehoff, pastoors en vicarius.
HCL, O.A. nr. L 913, rekening 1579, 24. Laatstgenoemde had nog in 1578 de derde pastorie,
HCL, O.A. nr. M 381, 57v. maar werd blijkbaar nog in dat jaar op de tweede pastorie gekozen.
Singels nr. 269, 68: ‘Daer Heer Joannes Nieuhooff aff gecoeren is nu laestmael op het twede pastoorsleen’; hij repareerde toen als derde pastoor zijn huis; daarna was deze pastorie in 1578 en 1579 vacant. Bij de opgave van de inkomsten van de tweede pastorie in 1580/1 wordt aangegeven dat deze bediend werd door Joannes Nieuhoff;
HCL, O.A. nr. M 381, 57. van Douwe Bendix is dan geen sprake. Hij wordt wel onder de ballingen genoemd.
CE, 330.
1578 - †1580
Joannes Hermanni Nieuhoff
eerder vicarius/derde pastoor alhier, werd blijkbaar in 1578 blijkbaar tweede pastoor
Singels nr. 269, 68 (vgl. noot 131). Hij bediende de tweede pastorie tot de Reformatie, ging daartoe niet over en overleed nog in 1580.
HCL, O.A. nr. M 381, 57; Singels nr. 269, 66v (hij heeft dan de pastorie waarvan in 1543 heer Pieter bezitter is).
Meijer veronderstelt dat de verdeling van de pastorie in twee delen terug kan gaan tot ca 1300.
Meijer, ‘Papingastins’, 32. De
eerste titularissen kunnen echter pas in het eerste kwart van de 15e eeuw worden gevonden. De collatie
berustte bij de stad. Allengs werd deze pastorie als de eerste beschouwd.
komt in 1425,
OFO I, nr. 41. 1430
OFO I, nr. 50. en 1432
OFO I, nr. 60. als pastoor voor. Omdat de abt van Mariëngaarde in 1428 een pastoraat vergeeft moet Enka de bezitter van de andere pastorie zijn geweest.
komt in 1440 als pastoor voor
OFO I, nrs. 80, 90. in dezelfde tijd als Ynta/Yntetus die de andere pastorie bezat.
wordt in 1451 als pastoor genoemd, met Ynta/Yntetus.
OFO IV, 12.
1475 - 1484
Sibet/Sibodus Benkonis/Beenthiama
In 1475 verkopen de voogden van de Oldehove aan Sibet, zoon van wijlen Beentia Cuper en wijlen Aelke en persona (van de Oldehove) een stede aan de Nieuwstad alhier.
OFO I, nr. 263. Als pastoor komt hij o.m. ook voor 5 november 1475
RPG VI, 927 nr. 7143 (PA nr. 24, 251v). en 29 januari 1477.
Arch. Klooster Aalsum nr. 77 reg. 88 (= FT, nr. 37). Bernconis volgens het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nr. 824, vgl. FT, 472. Blijkbaar wenste de stad Leeuwarden hem – na de resignatie van Jelle Juwsma – op diens pastoors- plaats waarvan de collatie de abdij Mariëngaarde toebehoorde;
HUA, GA Utrecht, 1e afd. nr. 20 II, 1; nr. 815. de zaak moet reeds zijn begonnen vóór 1476 en diende nog in 1480 (zie hiervoor). De abdij heeft blijkbaar haar rechten toen nog kunnen doorzetten. Sibet bleef derhalve bezitter van de andere pastorie en wordt voor het laatst genoemd op 29 juni 1484.
OFO I, nr. 336. Hij stichtte een prebende die in 1549 wordt genoemd.
RR nr. 49, 2.
Als Beenkama komt hij in 1478,
Arch. SAG nr. 48 reg. 54. als Beenthiama in 1481 voor.
OFO II, nr. 95.
Op 16 juli 1461 wordt Sybodus filius Benckonis, van Leeuwarden, clericus van het bisdom Utrecht, als student in de rechten te Keulen ingeschreven.
Zijlstra nr. 5171; Keussen I, 668 waar in een voetnoot: Syvedo, presb., pastor in Hergast 1463. Deze kan niet dezelfde zijn geweest. Hij is blijkbaar pas op oudere leeftijd priester geworden. Zijn moeder, Alke Beenthiama te Leeuwarden, krijgt 2 juli 1458 ‘ferdban’ op land in het Deinumer Nieuwland;
OFO I, nr. 152. omstreeks deze tijd wordt een opgave gedateerd van landerijen, toebehorende aan Sibet; daaronder is land te Deinum.
OFO I, nrs. 153, 154. In 1464 koopt Sibet, zoon van Beenke en Aelke, land bij de galg te Leeuwarden, grenzende aan land dat hij al heeft;
OFO I, nr. 178. Blijkens zijn zegel (Tresoar, Zegelfoto nr. 824) is hij niet dezelfde als Siboldus, 1467-1475 pastoor te Jelsum* (Tresoar, Zegelfoto nr. 2820). hij wordt dan niet als ‘heer’ genoemd en was dus toen geen priester.
1485 - 1504
Mr. Mammo Epponis
komt voor het eerst als pastoor (‘curatus secularis’) voor 13 april 1485 in verband met het geschil waarbij Andreas Arnoldi ‘presbyter secularis’ is betrokken.
Van Buijtenen, Oldehove, 153-155.
Van 1475 tot 1484 (21 januari) is hij bekend als pastoor te Wirdum*. Op 25 juli 1499 wordt hij aangesteld als lid van de Raad van hertog Albrecht van Saksen; na de opstand der Friezen tegen de hertog in 1500 wordt hij niet gecontinueerd in die functie.
Vries e.a., De Heeren van den Raede, 180. Als pastoor komt hij voor het laatst voor op 28 april 1504.
OFO IV, nr. 91.
1506 - 1508
Mr Johannes Sixtinus
komt voor als pastoor 13 september 1506
FT, nr. 72. en resigneerde wegens vertrek naar
Engeland vóór 11 juni 1508.
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8182, 1505-1509, 279-282.
Hij lijkt betrokken te zijn geweest bij de stichting van de Petrus en Paulusprebende te
Bolsward*; Meesters citeert de Haan Hettema die hem een ‘obscure dorpspastoor’
noemt
Meesters, ‘Petri- en Pauliprebende’, 36. maar is blijkbaar met Johannes’ pastoraat te Leeuwarden niet bekend.
Volgens dezelfde was Johannes in 1507 en 1508 te Oxford;
Meesters, ‘Petri- en Pauliprebende’, 36. mogelijk liet hij de
dienst hier waarnemen. Dr. Johannes Inthies Sixtinus overleed te Londen op 24
maart 1519 en werd bij de Paulskerk aldaar begraven.
Meesters, ‘Petri- en Pauliprebende’, 45, 47; vgl. Zijlstra nr. 11999.
Hij studeerde in 1497-1498 te Oxford; wordt daar magister; ca 1501 is hij ‘registrar’ van de bisschop van Exeter, ca 1504 doceert hij te Bologna. In 1507 en 1508 is hij verbonden aan het Magdalen College te Oxford. Hij promoveert tot doctor in de beide rechten te Siena en vraagt 1510 te Oxford erkenning van zijn bul. Van 1510 tot 1518 is hij aartspriester van Haccombe, Devonshire, na 1515 rector te Egglescliff in Durham. Als inwoner van Londen wordt hij genoemd in 1511,1516 en 1517. In 1513 is hij te Bolsward. Hij was bevriend met Erasmus.
Meesters, ‘Petri- en Pauliprebende’, 47.
1508 - 1519
Mr. Bernard Bucho Aytta
Hans Schenk van Tautenburg schrijft 11 juni 1508 aan stadhouder Hendrik van Stolberg dat Johannes Sixtinus heeft geresigneerd als pastoor; hij heeft de magistraat van Leeuwarden laten weten zulks aan de stadhouder te zullen mededelen met de suggestie de vervulling van de vacature te laten vallen onder de zaken die de hertog (George van Saksen) zijn voorbehouden. Men heeft gevraagd wie de hertog welgevallig zou zijn. Schenk stelt voor Bernard Bucho, oude raad van de hertog. De pastorie die hij nu heeft bedient hij goed. De raad geeft echter de voorkeur aan mr. Albert, pastoor te Lekkum* doch zal zich niet tegen de keuze van de hertog ver-zetten.
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8182, 1505-1509, 279-282.
Inderdaad wordt Bucho benoemd. Vanaf augustus 1500 is hij bekend als pastoor te Wirdum*. In de periode augustus 1510/augustus 1511 wordt hij opgenomen in de confraterniteit van Bursfeld.
Volk, Rezesse, 417. Op 14 september 1515 noemt hij zich kapelaan van Floris van Egmond (de Habsburgse stadhouder van Friesland).
Tresoar, Hs. FG 834. In 1519 wordt hij deken van de Hofkapel te Den Haag; omstreeks Michael (29 september) 1519 vertrok hij daarheen.
Koninklijke Bibliotheek Brussel, Ms. 3777, 187v. Petrus van Thabor schrijft over hem: ‘al hoe grote fortun dat hy had by die Heren, soe wast een man, die nyet bequaem was van aensicht vnd van wesen ende van spreken, enz.’.
Peter Jacobsz. van Thabor, Historie, 409. Hij overleed daar 3 december 1528.
NNBW III, k. 47. Bij zijn achternicht Tzyets Schutsma een natuurlijke dochter Catharina, non in het klooster Schagen binnen Leiden, aan wie Viglius van Aytta bij codicil d.d. 14 maart 1577 40 goudgl. vermaakte, Hellinga en Noomen, ‘Genealogia Ayttana’, 140 en 200.
152(0)2 - †1533
Mr. Focko Rommerts
eerder vicarius perpetuus alhier, verklaart in 1522 als pastoor alhier ca 38 jaren oud
te zijn en ontkent dan dat Tjaart Elgersma (zie Stiens*) enige jurisdictie heeft.
Aud. nr. 1429.3, 81v.
Hij overleed 1532/3.
Singels nr. 176; vgl. van Buijtenen, Oldehove, 57-78. Volgens besluit van de landsheer d.d. Brussel d.d. 12
december 1524 ontving hij een jaarlijks pensioen wegens bewezen en nog te bewijzen diensten.
RR nr. 6, 55. Hij ontvangt nog de per 25 juli 1532 verschenen termijn.
RR nr. 7 (afgehoord 31 januari 1534), 31 met in de marge de aantekening dat hij is overleden. De rekening over 1532/3 bleef niet bewaard. Zijn opvolger als vicarius perpetuus was reeds 13 april 1520 in functie; hij zal hier dus toen reeds pastoor zijn geweest.
(1533
Dr. Upko van Burmania)
Na het overlijden van de voorgaande benoemen burgemeesteren en raad in 1533 dr. Upko van Burmania tot pastoor.
Singels nr. 176. Hij was sacrista van de Oldehove en nam de benoeming blijkbaar niet aan en bleef als sacrista aan.
1533 - †1541
Mr. Henricus Luce/Ludolphi
voordien vicarius te Franeker*, komt vanaf 20 oktober 1533 als pastoor alhier
voor.
Arch. Klooster Dokkum nr. 1 reg. 4. Hij geeft 15 oktober 1537 een verklaring af over de houding van een aantal
geestelijken in Friesland; hij is dan ca 41 jaren oud.
Aud. nr. 1475/1, 74-74v (niet in Microfiches Brussel). Hij overleed in februari 1541
en wordt dan ‘pastor supremus’ genoemd.
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 439.
wordt door van Burmania pastoor alhier genoemd in 154. en daarna pastoor te Bolsward*.
Van Burmania S, 4. In schriftelijke stukken is hij echter niet aangetroffen.
1541/2 – 1544
Mr. Marten Henrici
komt 7 augustus 1540 voor als pastoor van de ‘Mariengaarder’ pastorie
RvdA 1540, 24. waarop in 1543 mr. Pieter zit;
BB I, 60. laatstgenoemde komt 29 oktober 1542 voor het eerst als pastoor voor – dan genoemd met mr. Marten en heer Frans als ‘myn pastoren tolde-hooff’ door Epo van Martena.
FT, nr. 177. In 1541/2 moet hij dan pastoor van de ‘stadspastorie’ zijn geworden. Op 25 oktober 1541 komt hij als pastoor van de Oldehove voor
FT, nr. 171. maar welke pastorie hij toen bediende blijkt niet. Voor het laatst komt hij als zodanig voor op 6 april 1544.
FT, nr. 182. Dat hij isd 1553 overleed als pastoor (Arch. RBG nr. 384, 36-37) is onjuist. Later werd hij vicarius te Lekkum* waar hij in 1550 overleed. Waarom hij daarheen ging is onbekend.
1547 - 1559
Stephanus Sybrandi Sylvius
wordt in 1547 voor het eerst als pastoor alhier vermeld.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 109. In 1543 komt hij voor als pastoor te Tzum*. Zijn theologische opvattingen – en levenswijze – trokken de aandacht van de bisschoppelijke commissaris Wilhelmus Lindanus.
Van Buijtenen, Oldehove, 91-93. Volgens verklaringen van zijn medepastoor Ivo Johannis en de sacrista Jelto Thomas had hij vier kinderen en gebruikte hij ruige taal.
Collectie Gabbema, nr. 111-XVI. Blijkbaar voelde hij zich niet zeker van zijn zaak. Hij ging naar Heidelberg waar hij 6 februari 1559 werd ingeschreven en in maart d.a.v. promoveerde tot doctor in de theologie ondanks bezwaren van de Lutherse theoloog Heshusius.
Zijlstra nr. 2488; vgl. De Wal, Studenten Heidelberg, 42 met uitgebreide noot over de promotie; Woltjer, 92. Op 29 maart 1559 is hij als nieuwbenoemde pastoor van de Martinikerk te Groningen aldaar; zijn institutiebrief ontvangt hij eind april 1559 te Leeuwarden maar in ieder geval 2 mei 1559 is hij weer te Groningen.
Van Dijk, ‘Eelts’, 25, en Collectie Gabbema nr. 111-XVI. Sylvius is 23 april 1559 nog te Leeuwarden, HCL, RA nr. Y 2 p. 430. Op 1 oktober 1558 berichtte de Luitenant van de Hoofdmannen aan de landvoogdes over suspecte personen te Groningen, waaronder de nieuwe pastoor van de Martinikerk met verzoek om een onderzoek door de bisschop of diens aartsdiaken (Aud. nr. 289, 355; vgl. ibid., 361, 20 oktober 1558 Viglius van Aytta aan de landvoogdes, en 363, 20 december 1558 de landvoogdes aan stadhouder Aremberg). Dit zal betrekking hebben op Johannes Eelts, die na zijn benoeming tot pastoor van de Martinikerk spoedig daarvan afzag en in oktober 1558 te Keulen is, van Dijk, 23. Te Groningen werd overigens ook een onderzoek ingesteld naar zijn rechtzinnigheid.
GA, GAG, nr. vRr 792.1 met daarin een ongedateerde verklaring van Lindanus over Sylvius. Op 13 september 1560 schrijft de landvoogdes Margaretha aan de stadhouder Aremberg dat de bisschoppelijke commissaris (Lindanus) inzake de pastoor te Groningen en zijn kapelaan, verdacht van dwalingen, niets heeft kunnen bereiken als gevolg van obstructie. Zij verzoekt hem de nodige maatregelen te nemen.
GA, GAG, nr. vRr 719.4. Het daarin genoemde verslag van de commissaris is niet in deze bundel aanwezig en bevindt zich bij het in de vorige noot genoemde stuk. Hij bleef in functie en overleed 27 maart 1561.
GAG, Hs. in folio nr. 55, 275v. De stad Groningen betaalde de volgende dag 20 Joachimsdaalder voor zijn begrafenis omdat hij weinig contant geld naliet; 1 april 1561 werd reeds een deel terugbetaald.
GA, GAG, Rekening stad Groningen, 1561, diverse uitgaven.
Hij liet verschillende landerijen na. Op 6 juni 1564 wordt de decretale verkoop daarvan ten behoeve van zijn crediteuren verzocht door Eelcke Mellesz. te Gersloot en Fedde Jelckesz. te Terwispel als door het Hof gestelde voogden over Sybrant, gelegitimeerde zoon van Sylvius,
De legitimatie niet bij Plomp, ‘Legitimaties’. Er was blijkbaar ook een zoon Steven, zie noot 199). die met nalating van vele schulden overleed.
Hof nr. 16800, 505, 721. Daarbij koopt in oktober 1564 Bartholomeus Sybrants, pastoor te Aegum*, een sate te Wijnjeterp, en Teye Sybrants te Wijnjeterp enig land aldaar.
Hof nr. 16800, 508-509. De verkoop van enige landerijen te Beetsterzwaag geschiedt pas 22 mei 1565; bij de aankondiging van de verkoop daarvan op 24 april 1565 wordt als één van de belenders Bartholomeus, pastoor te Hemrik* opgegeven
Hof nr. 16800, 720-725. (de specificatie kan echter ook reeds bij de indiening van het verzoek op 6 juni 1564 zijn ingediend). Bij de boeking van de verzoeken om consent voor de koop van enkele percelen wordt ten onrechte gesproken van de voorstanders over Sylvius’ kinderen.
RR nr. 25, 19; nr. 27, 28v (de boekingen in RR nr. 25, 17 en 21 zijn correct). Bartholomeus en Teye zullen broers van Steven/Stephanus zijn geweest. Op 18 februari 1588 komt Hepcke Fockesz., grietman van Opsterland, voor als cessie hebbende van de erfgenamen van Tziets Melledr., mediate erfgename van Steven Silvius (als cessie hebbende van Bartholomeus, vicarius te Goutum*.
Hof nr. 16702, 441 (deze Bartholomeus [Bartholomei Chisenal] overleed ca 1571 als prebendaat te Leeuwarden). Vgl. Hof nr. 16701, 121, 18 juni 1585 waar sprake is van wijlen Steven, zoon van Steven Sylvius die cessie had van Bartholomeus, vicarius te Goutum). Tziets Melledr. was de moeder van de kinderen van Stephanus.
Van Burmania S, 5.
tweede pastoor alhier, moet Sylvius zijn opgevolgd. Zijn opvolger op de tweede pastorie, Jasper Vos, kreeg reeds 14 oktober 1559 van de bisschoppelijke commissaris een verbod om te preken en de mis te doen. In 1566 bleef hij het Rooms-Katholieke geloof trouw. Van het kapittel van het nieuwe bisdom Leeuwar-den werd hij deken; aldus komt hij bv. in 1578 voor.
Arch. Liauckamastate nr. 786. Ook in 1580 ging hij niet over naar de nieuwe leer. Hij week echter niet uit maar bleef te Leeuwarden. Over 1580 genoot hij de inkomsten van zijn beneficie
HCL, O.A. nr. M 381, 56. en in 1581 woont hij nog in het pastoorshuis.
HCL, O.A. nr. M 382, 33v. Zijn pastorie wordt in 1581 uitdrukkelijk de eerste pastorie genoemd.
HCL, O.A. nr. M 382, 31. Hij ontving nog een pensie van 180 goudgl., verschenen 1582, HCL, O.A. nr. 383, 121. Latere jaren ontbreken.
Hij overleed in 1584:
Biografische aantekeningen over hem werden verzameld door J.J. Kalma, Leeuwarden 1984 (Tresoar, PB nr. A 4323). op 15 september 1584 wordt op verzoek van zijn executeurs-testamentair mr. Jacob van Herbayum en Peter Matheus de inventaris in zijn sterfhuis opgesteld; hij heeft dan een broer Aernt Jansen te Rauwerd en een zuster Lysbet Jans op het Nijland.
HCL, RA nr. Y 7, 218-225.
wordt door Suffridus Petrus als summus pastor te Leeuwarden genoemd onder de
Friese schrijvers; hij leefde ca 1514.
Suffridus Petrus, De scriptoribus, 117-118.
Vicarie, later derde pastorie
Vanaf 1464 worden vicarii genoemd,
Arch. Klooster Aalsum nr. 20 reg. 30. soms ook aangeduid als perpetui vicarii. Het beneficie waarvan het patrocinium onbekend is zal echter veel ouder zijn. De collatie behoorde volgens opgave uit 1580 aan de stad.
Singels nr. 269, 43 (daar de derde pastoor genoemd). De bezitters van het beneficie komen vanaf 1542 ook onder de benaming van pastoor voor
FT, nr. 159. terwijl het leen in de zeventiger jaren van de 16e eeuw ook derde pastorie genoemd wordt.
Singels nr. 269, 43; HCL, O.A. nr. M 381, 57v; O.A. nr. M 382, 39.
komt in genoemde jaren voor; zijn zegel toont Catharina.
Arch. Klooster Aalsum nr. 20 reg. 30 resp. nr. 22 reg. 43; patroniem volgens het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nrs. 768, 776.
1478 - 1484
Redert Redertsma
komt in 1478 als vicarius voor het eerst voor; hij is dan ook deken van
Leeuwarden.
Arch. SAG nr. 48 reg. 54. Zonder functieaanduiding wordt hij reeds in 1471 genoemd; hij is
dan priester alhier en ruilt met Willem, eveneens priester, land met Garrerth
Kammingha.
OFO I, nr. 210.
Als priester komt hij ook in 1476 voor.
FT, nr. 37. Hij was afkomstig uit Leeuwarden en
ontving 12 april 1466, terwijl hij te Padua studeerde, dispensatie voor een gebrek aan
zijn linkeroog om tot alle wijdingen te worden toegelaten en een beneficie te verkrij-
gen.
RPG V nr. 1151. Als student wordt hij niet door Zijlstra vermeld. In 1479 heet hij perpetuus vicarius en is hij ook deken van Leeuwarden en
Bergum.
Arch. Klooster Aalsum nr. 47 reg. 99. Als vicarius komt hij nog voor in 1484.
FT, nr. 45.
1490 - 1493
Menna Hilbransz.
Menna komt als priester voor in 1490,
OFO I, nr. 381. als vicarius in 1493.
Singels nr. 75.
1497 - 1511
Petrus Bernardi
dezelfde als de in 1483 genoemde Peter Baerndsz., prebendepriester in het Anthony-
gasthuis,
OFO I, nr. 329. als Peter Baerendsz., priester te Leeuwarden, genoemd in 1490
Singels nr. 67. en
Petrus Bernardi, in 1493 prebendaat van de Antoniuskapel
Singels nr. 77. , komt als vicarius
voor op 28 juni 1497.
OFO I, nr 427. Daarna volgen verdere vermeldingen als vicarius, zo bv. 1498.
OFO I, nr. 434. Op 27 juli 1502 verklaart Petrus Bernardi, vicarius in de Oldehove, dat zijn nicht Lisck Jorwert Jantiamadr. hem zijn rechten heeft betaald in een huis in de Hoogstraat dat zij 14 augustus 1501 met toestemming van heer Johannes Jorerdsz. (zie later) had verkocht met vrijwaring voor in het bijzonder aanspraken die heer Peter Baerndszin daarop mocht hebben.
OFO I, nr. 130 resp. 124.
Als vicarius komt hij nog voor 5 april 1510.
OFO II, nr. 236. Hij was tevens commissarius in Oostergo (1503)
Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1602-14. Als vicarius en deken ook 1505, HCL, Charters niet in Singels nr. 12. resp. Oostergo en Westergo (1507).
OFO I, nr. 531. In 1511
RvdA I, 6, 78. staat Pieter, commissaris, te boek voor landerijen in het Nijland en te Bilgaard die in 1540
RvdA 1540, 25, 26, 27. en 1543
BB I, 61. op naam van de vicarie staan. Hij was dus toen nog vicarius.
Hij moet blijkbaar onderscheiden worden van een heer Pieter te Deinum. In 1511 staan 6 pm. vennen op het Nijland ten name van H. Pieter te Deinum (RvdA I, 81), in gebruik bij Meijnerdt. In 1540 wordt deze post opgegeven als zijnde 9 pm. en dan in gebruik bij Jan Jansz. op het Nijland als huurder van Pieters erfgenamen (RvdA 1540, 35). Te Deinum staan in 1511 2 pm. land op naam van heer Pieter te Leeuwarden. Land te Bilgaard staat, met Johan Janckez. als huurder, ca 1528 en ca 1530 op naam van de erven van heer Peter van Deinum (Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 20,33). Blijkbaar gaat het hier om eigen land en geen land behorende tot een leen. Wie deze heer Pieter was kon niet worden vastgesteld.In 1511 komt Reiner Petersz. voor als huurder van 9 pm. nieuwland te Bilgaard van heer Pieter, commissarius (RvdA I, 78), Rijtska Tiarcksz. als huurder van 5 pm. ‘seedtlandt’ van dezelfde, (ibid., 78) en Jacob Dircksz. als huurder van 3 ½ pm. mieden evenzo (ibid., 78). In 1540 staan 8½ pm. nieuwlands mieden te Bilgaard, te boek als behorende tot de vicarie van Mr. Pier (RvdA 1540, 25), de 5 pm. zaailand op naam van de vicarie (RvdA 1540, 27), nu in gebruik bij Jan Janckez.,en 4 pm. mieden op naam van de vicarie bediend door Mr. Pier Sirici (RvdA 1540, 26). Als priester van de Oldehove komt hij nog voor 17 september 1511.
Arch. van Burmania – van Eysinga nr. 37. Hij liet 9 pm. veenland te Cammingaburen na aan het Gasthuis.
RvdA I, 83 resp. RvdA 1540, 43.
komt 3 september 1519 als vicarius perpetuus voor.
OFO II, nr. 293. Boven zijn zegel: olim vicarius nunc pastor in Lewerdia. Vanaf 1522 is hij bekend als pastoor alhier.
Als Folkerus Rommaerts, uit Stellingwerf, werd hij in juni 1505 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8685. Mag. Focko Romberti uit Stellingwerf, werd 28 maart 1517 tot diaken en 11 april 1517 tot priester gewijd.
Dom nr. 2544, 104v; AAU 24 (1897) 27.
1520 - †1541
Mr. Petrus Sirici
Mr. Pier komt 13 april 1520 voor het eerst als vicarius perpetuus alhier voor.
GA Franeker, O.A. nr. 83 reg. 44 (Telting nr. 19). Op 13 maart 1536 wordt een instrument uitgevaardigd inzake de commissie van de jurisdictie in het schrikkeljaar voor Ooster- en Westergo voor Petrus Sirici
ABU nr. 538-1, 81. ; in 1539 werd opnieuw een dergelijke commissie afgegeven.
ABU nr. 538-2, 2 resp. nr. 538-5, 1. Hij overleed als zodanig in januari 1541.
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 439.
Petrus Sirici, van Bolsward, werd in 1506 te Frankfurt als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 10021. Als afkomstig van Nijland werd hij 24 maart 1515 tot diaken en 7 april 1515 tot priester gewijd.
Dom nr. 2544, 96; AAU 24, 1897, 7.
Op 7 mei 1541 komt Peter Mes als vicarius alhier voor.
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 242 (kwestie met Aeff Hoeckema te Huizum over huur). Het leen van heer Peter Mesmaker wordt ongedateerd (na januari 1541) genoemd, Arch. van Burmania nr. 2. Als Pieter Messemaker komt hij zonder plaats en functie op 2 augustus 1538 voor.
HCL, RA nr. F 1, 275. Hij overleed vóór 3 november 1542.
BB I, 69.
1542 - 1543
Frans Wybrants
wordt 29 oktober 1542 met mr. Pieter en mr. Marten door Epo van Martena als ‘myn pastoren toldehooff’ genoemd.
FT, nr. 177. Op 28 februari 1543 komt Frans als perpetuus vicarius voor.
FT, nr. 179. Het patroniem volgens het zegelrandschrift, FT, 459-460. Hij is niet dezelfde als Mr. Frans Simonis die de Rochusprebende in de Oldehove bezat.
1543 - 1557
Yds Mynthiesz.
In 1543 bedient Yds de vicarie alhier.
BB I, 63. Op 30 september 1549 komt hij voor als priester van de Oldehove.
Hof nr. 16690, 139. Als vicarius komt hij voor 18 maart 1551.
HCL, RA nr. F 2, 112. Op 7
september 1556 trekt het Hof de commissie voor Westergo van de proost-aartsdiaken
van St. Jan voor Yds, vicarius van de Oldehove, waarin laatstgenoemde eigenhandig
het woord ‘sexti’ had veranderd in ‘septimi’, in; men zal ‘Utrecht’ informeren.
Hof nr. 96, 239v.
Hij heet 20 mei 1557 nog pastoor van de Oldehove
Hof nr. 16691, 118v. maar lijkt de vicarie daarop geruild te hebben met een prebende (welke is niet bekend). Hij komt althans vanaf 6 april 1558 als prebendaat voor.
HCL, RA nr. Y 2, 86.
Op 4 juni 1541 krijgt de diaken Ytzardus Mentzonis, van Leeuwarden, toestemming om tot elders tot priester te worden gewijd.
ABU nr. 538-2, 52. Hij was een zoon van Mynthie Rynthiez. en Ryntie Hilbrantsdr.
Collectie Grafschriften, Leeuwarden, Oldehove.
1558 - 1560
Henricus Drolshagen
komt als vicarius voor het eerst voor op 9 juli 1558
Protocol Cleuting, 307-309. en vervolgens 10/19 augustus 1558.
Collectie Gabbema nr. 111-XVI. Hij had de vicarie verkregen ondanks het feit dat hij ‘concubinarius’ was, reeds een kind had en zijn vrouw een tweede kind verwachtte.
Aud. nr. 1430.1, 181-182v. Op 14 oktober 1559 verbiedt de bisschoppelijke commissaris Lindanus Henricus de mis op te dragen; op 30 oktober 1559 wordt Henricus Drolshagen, vicarius van de Oldehove, geciteerd voor Lindanus te verschijnen.
Collectie Gabbema nr. 111-XXII bijlage en XX. Hij protesteert bij de Staten die zich steeds tegen de bemoeienissen van Lindanus verzetten.
Vgl. Woltjer, 132, 133; van Beuningen, Lindanus, 78. Op 7 april 1560 is sprake van bevel tot zijn arrestatie in een brief van de stadhouder Aremberg aan de landvoogdes Margaretha.
Aud. Nr. 289, 431, 443 (23 april 1560 antwoord van de landvoogdes); nr. 1731-1, 153. Hij was echter reeds uitgeweken.
In 1561 werd hij pastoor te Niehove (Gr.)
GA, Arch. Dijkrecht van Humsterland nr. 2, 1 reg. 14. en mogelijk in 1564 pastoor en commissarius te Baflo waar hij in ieder geval in 1567 voorkomt
Sta Münster, MLA 8, 1-15, Bd. 3, 427. en kort voor 21 februari 1582 overleed.
GA, Arch. HJK nr. dato. Voordat hij te Leeuwarden kwam, was hij vicecureet te Overschie doch hij vertrok vandaar in verband met een onderzoek naar zijn geloofsopvattingen.
Aud. Nr. 1430.1, 181-182v.
Hij was de vader van Gijsbertus Drolshagen die in 1570 prebendaat werd te Pieterburen (Gr.), de prebende aldaar bezat tot 1582 en daarna prebendaat te Appingedam. Hij wordt in 1570 verwant genoemd van de scholasticus van St. Marie te Utrecht Drolshagen (Johannes Drolshagen, als kanunnik en scholasticus toegelaten 3 november 1555 en als zodanig in functie tot 1580.
St. Marie nr. 28-2, 400v, 452.
In 1561 wordt aan Ivo Johannis en Sytthie Abbonis, pastoors, Roelof Anthonis en Jelle Thomae, sacrista, door het Anthonygasthuis betaald voor vier eeuwige delen, gelegateerd door Thiets Bentzama.
Arch. SAG nr. 920, 120v Hij moet dus één van de vier ‘principael priesters’ zijn geweest, i.c. de vicarius of derde pastoor. Mogelijk op grond daarvan noemt van Burmania hem in 1561 pastoor.
Van Burmania S, 6.
is als perpetuus vicarius van de Oldehove op 12 augustus 1564 onder de Leeuwarder geestelijken die afwijzend reageren op de oprichting van het bisdom.
Aud. nr. 1678.3, 1. In 1558 (niet meer 1562) is hij pastoor te Anjum*, in 1566 pastoor te Leeuwarden-Nijehove*.
1566 - 1567
Douwe/Dominicus Bendix
was medepastoor te Sneek* (aldus nog 28 januari 1564) en is ten tijde van de komst van predikanten naar Leeuwarden in september 1566 derde pastoor.
Jodoci, Ephemerides, o.m. 417. De drie parochiekerken werden ‘nae die Zwingelsche manieren’ gebruikt en op 8 december 1566 preekte Douwe in de dominicanerkerk waarbij gezegd werd dat hij op de preekstoel het harnas aan had.
Jodoci, Ephemerides, o.m. 417 . Nadat de predikanten in januari 1567 waren verbannen en vertrokken – met de priesters die tot het nieuwe geloof waren overgegaan – deed Douwe als derde pastoor op 25 januari 1567 zijn eerste preek in de door de Rooms-Katholieken weer in gebruik genomen Oldehove.
Jodoci, Ephemerides, o.m. 417; vgl. van Buijtenen, Oldehove, 103-104. Kort daarop werd hij tweede pastoor alhier.
1569 - 1578
Johannes Hermanni Niehof
Op 22 december 1569 komt Johannes Hermanni als vicarius voor.
HCL, RA nr. O 3c, 276. Op 16 sep-
tember 1573 wordt Johannes Hermans Nijhoff genoemd als zoon van mr. Herman
Nijhoff, destijds momber van de kinderen van Frans Rembrantsz, pastoor van Leeu-
warden-Hoek.
Arch. van Burmania – van Eysinga nr. 53. In 1576 heet hij pastoor van de Oldehove
HCL, O.A. nr. L 913, rekening 1576, 23. maar ook perpetuus vicarius.
HCL, O.A. nr. L 913, rekening 1576, 49. In 1578 repareert hij als derde pastoor zijn huis.
HCL, O.A. nr. M 381, 57v. Kort daarop wordt hij op de tweede pastorie gekozen
Singels nr. 269, 68. en is de derde pastorie in 1578 en 1579 vacant.
HCL, O.A. nr. M 381, 57v. Hij was ook kanunnik van het kathedraal kapittel.
Van Buijtenen, Oldehove, 130, 165.
Als priester van de Oldehove is hij bekend vanaf 1559.
Collectie Gabbema nr. 111-XVI (hij is dan 28 jaren oud).
In 1580 wordt als bezitter van de derde pastorie Ydts Minties opgegeven
HCL, O.A. nr. M 381, 58. maar
dat gaat op een oudere situatie terug.
Omstreeks 1559/60 verklaart heer Thijs van Wirdum* dat Doeke, vicarius van de Ol-
dehove, deken werd toen hij, Thijs, te Lekkum* stond, nu ca 32 jaren geleden.
Collectie Gabbema nr. 111-XXXIII.
Hij kan dezelfde zijn geweest als Doeke, bezitter van de Rochusprebende (zie aldaar).
komt in juni 1574 als vicarius voor.
RA Leeuwarderadeel nr. 78, 58.
Enkele malen komen prebendaten ook als vicarius voor: zo bv. Wopcke (1536,
Hof nr. 16481, 586. 1537
HCL, RA nr. Y 3, 31. ) en Tzomme Epesz. (1576)
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 367. en mogelijk bovenstaande Doeke.
In 1502/3 is sprake van Heer Fedda kapelaan; volgens Vries en Oosterhout is daarmee de kapelaan van de pastoor Fedde Popkama bedoeld.
Vries en Oosterhout, Stedstiole, 79.
komt 4 juni 1534 als kapelaan te Oldehove voor.
FT, nr. 135. Van 1540 tot 1543 is hij bekend als pastoor te Jelsum*. Later is hij pastoor alhier.
1543-1546/7 pastoor te Leeuwarden-Nijehove*, vanaf tenminste 1554 (mogelijk 1551) te Leeuwarden-Oldehove.
van Workum, komt als kapelaan voor 18 juni 1535.
FT, nr. 139.
wordt in 1536 als kapelaan vermeld;
Hof nr. 16481, 429. hij was mogelijk eerder priester te Leeuwarden-Nijehove*.
Zie onder Leeuwarden-Nijehove*.
van Vreeland, kapelaan van Pieter Herus, pastoor, ontvangt 3 juli 1550 het placet op zijn benoeming als vicarius te Franeker*.
RR nr. 49, 17.
wordt vicarius van de pastoor Ivo Johannis genoemd;
HCL, O.A. nr. 380. ‘vicarius’zal hier als kapelaan moeten worden opgevat.
Anders dan van Buijtenen, Oldehove, 129 aangeeft is deze niet dezelfde als Johannes Niehof; deze wordt in de bron (HCL, O.A. nr. 380) ook afzonderlijk genoemd.
Het sacristieleen waarvan de bedienaar gerekend werd tot de vier ‘hoofdpriesters’ van de Oldehove
bestond reeds in 1407.
OFO I, nr. 14. Het patrocinium van het leen is niet bekend.
komt in 1407 als ‘custos’ voor.
OFO I, nr. 14.
wordt in 1467 vermeld als ‘prester op da clock prenda byda Alda Houwe’.
OFO IV, nr. 31.
komt in 1472 als sacrista voor.
OFO I, nr. 231. In 1484 maken zoenlieden een baar tussen Sibet, pastoor van de Oldehove, en de armvoogden aan de ene en Peter Kampstra aan de andere kant over land dat door Douwe, sacrista, nagelaten is aan de armen.
OFO I, nr. 335.
1474 - 1484
Jelle Juwsma (de jonge)
in april 1473 nog pastoor van de Marïengaarder pastorie en eerder pastoor te Stiens*, komt vanaf 7 mei 1474 voor als sacrista van de Oldehove.
OFO I, nr. 246 (daar afgedrukt ‘LXXIII’ maar de tekst geeft duidelijk ‘LXXIIII’ (Arch. Epemastate nr. 26), vgl. Vries, Correcties, 29. Als sacrista komt hij nog voor 12-13 mei 1484.
OFO I, nr. 334. Als deken van Stiens en Ferwerd wordt hij genoemd 16 februari 1482
OFO IV, nr. 60. als deken te Leeuwarden 9 maart 1486.
OFO I, nr. 346; vgl. noot 65. Niet blijkt of hij toen nog sacrista was.
Op 3 december 1487 wordt het geschil tussen Douwe, sacrista van de Oldehove, zijn zwager Willem Jacobsz. en zuster Remke alsmede Douwe Oedwijnz. aan de ene en Johan Sibrenz. en Hisse, weduwe van mr. Peter aan de andere kant over de nalatenschap van wijlen Jelle Juwsma op zoenslieden gebracht; Hisse heeft een broer heer Wcka.
OFO I, nr. 356. Johan Sibrenz. is wel Jan Sybrants Auckama, His is wel His Ringia, weduwe van de op 25 juli 1487 overleden Pieter Sybrants Auckama.
Efdée, St. Jobsleen, 36.
Aangehaald wordt een ‘Lijst van de leenen in Friesland’
Thans: HCL, Arch. Bestuurders van het St. Jacobs- of St. Jobsleen tot Oldehove te Leeuwarden nr. 29a, E.M. van Burmania, Lijst van leenen ca. 1790. volgens welke Jelle Juwsma (waarbij geen functie wordt genoemd) in 1497, oud ongeveer 83 jaren, zou zijn overleden en begraven werd bij Pieter Sybrants Auckama. De ouders Juw Juwsma en Ansck Donia zouden in 1412 gehuwd zijn, Juw in 1415 overleden en Ansck in 1416 hertrouwd met Sybrant Pieters (Auckama),
Als de voorgaande noot. waarvan drie kinderen, te weten Jan, Pieter en Sibbel wier staak in 1487 niet genoemd wordt. Deze Jelle stichtte volgens deze bron het Jacobs- later Jobsleen maar wanneer is onbekend.
Zie Efdée, St. Jobsleen, 36vlg.
In het voorgaande (zie onder de Mariëngaarder pastorie) werd reeds aangegeven dat er twee pastoors zijn geweest met de naam Jelle Juwsma. Het onderscheid wordt echter niet altijd gemaakt
Zo bv. niet door Stb. II, 23; zie verder bij de Jacobsprebende en de daar aangehaalde opvattingen van Efdée over de twee personen met de naam Jelle Juwsma. waardoor verwarring ontstaat. Zo stelt Efdée dat het mogelijk is dat het Jobsleen werd ingesteld door Jelle Juwsma in 1458 (sic) toen deze pastoor werd.
Efdée, St. Jobsleen, 39. Dat betreft de oudere Jelle Juwsma die vanaf 1452 bekend is als pastoor van de Oldehove.
Vast staat dat Sibbel Sibbetzme (geb. Auckama) een halfzuster was van de Jelle Juwsma die het leen stichtte; zij bedacht dat leen bij testament d.d. 3 april 1501.
FT, nr. 61. Haar broerszoon Pieter Jans Auckama bedacht in 1534 eveneens ‘ons salyge oems leen’.
Ft, nr. 134.
Enerzijds is er dus de vermelding dat de stichter van het leen, Jelle Juwsma, in 1497 overleed,
HCL, Arch. Bestuurders van het St. Jacobs- of St. Jobsleen tot Oldehove te Leeuwarden nr. 29a, E.M. van Burmania, Lijst van leenen ca. 1790. anderzijds het gegeven dat een Jelle Juwsma vóór 3 december 1487 stierf en dat bij een ontstaan geschil over zijn nalatenschap zowel de sacrista als leden van de familie Auckama betrokken zijn (zie hiervoor), zodat het waarschijnlijk is dat laatstgenoemde de stichter was. Daarmee echter is het jaartal 1497 (en de leeftijd – ongeveer 83 jaren – ) niet in overeenstemming. Uit een begevingsakte van de prebende d.d. 9 oktober 1521 blijkt echter duidelijk dat de prebende door de jonge Jelle Juwsma, sacrista, werd gesticht.
Arch. van Harinxma thoe Slooten nr. 431 (met dank aan O. Hellinga te Leeuwarden).
Douwe komt als sacrista voor het eerst voor 3 december 1487.
OFO I, nr. 356; het patroniem volgens het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nr. 279. Het patroniem ook: Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1602-14 (1503). Mogelijk is hij dezelfde als de 10 december 1476 genoemde Douwa.
FT, nr. 37. Als sacrista komt hij ook voor 4 oktober 1490.
OFO I, 381. Onder de priesters van de Oldehove komt 17 september 1511 Douwe Juwsma voor;
Arch. van Burmania-van Eysinga nr 37. Een relatie tussen deze Douwe Juwsma en een gelijknamige persoon, 1463-1475 bekend als pastoor te Warga* en in 1481 als pastoor te Beets* overleden, is onbekend. dezelfde?
In 1511 wordt landbezit van Douwe, sacrista, opgegeven;
RvdA I, 4,6; ook land van jonge heer Douwe (ibid., 6) en oude heer Douwe (ibid., 6; Schroor, ‘Ljouwert: de Klokslach’,. 74 onder nr. 17; in 1543 (BB) is dit land niet te traceren). In 1515/6 is sprake van enkele binnenkort te verwachten vacante lenen waaronder dat van oude heer Douwe alhier, NA, Arch. ACB nr. 389x. land van Douwe in 1511
RvdA I, 79. staat in 1540 op naam van dr. Wpke.
RvdA 1540, 29.
Hij was eerder prebendaat van het Kruisleen in de Oldehove (zie aldaar).
1523 - †1557
Dr. Upko van Burmania
was een zoon van Renick Upkes Gratinga (ook Burmania) en Aeck Tiaerdts Hania (of Burmania).
Van der Meer, ‘Pseudo-Burmania’s’, 40; vgl. Beelaerts van Blokland, ‘Burmania’, 438-439 (met portret). Als sacrista wordt hij voor het eerst genoemd 2 april 1523.
FT, nr. 101. Als bezitter van land te Bilgaard onder Leeuwarden wordt hij in ca 1522 gedateerde lijsten vermeld.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 3, 8.
In 1533 wordt hij door de stad benoemd op de stadspastorie van de Oldehove
Singels nr. 165. maar blijkbaar nam hij de benoeming niet aan. Hij bleef steeds sacrista. In 1532 is hij gedeputeerde van de Staten van Friesland. Op 9 juli 1543 wordt hij benoemd tot raadsheer in het Hof van Friesland; hij is daar voor het laatst 16 oktober 1556 aanwezig. Op 13 juni 1557 maakt hij zijn testament.
Alles: Vries, De Heeren van den Raede, 232-233 (met portret).
Ca 1534 had hij een kapelaan Suffridus Edonis.
ABU nr. 538-4, 26. Op 24 september 1554 verzoeken de collatoren van het Sjaardemaleen te Franeker* Upko dit leen aan te nemen; hij heeft dit echter niet gedaan.
1558 - †1567
Jelto Thomas Fabri
voordien prebendaat van de Johannes Baptistprebende in de Oldehove, komt voor het eerst als sacrista voor in 1558.
Arch. OBW nr. 653 reg. 20. In dat jaar is hij ook deken van Leeuwarden en het noordelijk deel van Leeuwarderadeel.
Collectie Gabbema nr. 111-XXIV. Volgens een verklaring van 2 mei 1559 is hij dan ca. 50 jaren oud.
Collectie Gabbema nr. 111-XVI. Als deken van Leeuwarden komt hij ook voor in 1567.
Arch. Varia Staten nr. 72. Hij overleed tussen 11 en 26 november 1567.
Arch. RBG nr. 330 reg. 86 resp. nr. 330 reg. 80. Dat hij in 1565 overleed (Arch. RBG nr. 384, 36-37) als prebendaat is onjuist. Op 29 maart 1572 komt Anna Thomas, vrouw van Aucke Auckez., als zijn erfgename voor.
HCL, RA nr. ) 4, 174.
wordt door van Burmania in 1566 sacrista genoemd,
Van Burmania S, 7. maar deze opgave lijkt niet juist).
1571 - 1579
Geldolph van Pamel
wordt december 1571 als kanunnik, sacrista en kapelaan van de bisschop van Leeuwarden genoemd; hij koopt dan een huis bij het Burmaniahuis,
HCL, RA nr. DD 1, 11. dat hij begin 1574 weer verkoopt.
HCL, RA nr. DD 1, 71. In 1574/5 koopt hij een ander huis.
RR nr. 33, 20. Hij is nog sacrista in 1579.
Van Burmania S, 9. Hij ging niet tot de Reformatie over en is vertrokken; hij wordt dan secretaris van de bisschop genoemd.
CE, 330.
In 1589 wordt hij prebendaat te Lingen (D.) maar na de verovering van de stad in 1597 door prins Maurits moet hij deze plaats opgeven.
Acte van collatie in het Pfarrarchiv te Lingen (mededeling H. Oldenhof, Heerenveen). Na de herovering door Spinola in 1605 wordt hij blijkbaar hersteld in het Georgebeneficie aldaar.
HUA, Arch. Apostolische Vicarissen van de Hollandse zending nr. 11, 2330-2331 (mededeling H. Oldenhof, Heerenveen).
Van een aantal prebendes blijkt het patrocinium eerst zeer laat. Zo ook met deze prebende die in de op-somming der beneficia na de twee pastorieën, de vicarie en het sacristieleen als eerste wordt genoemd.
De Johannes Baptistprebende werd - volgens opgave uit 1582 - het laatst bediend door Gerbrand Benedicti.
HCL, O.A. nr. M 382, 45. Volgens opgave uit 1580/1 was de door deze bediende prebende in 1543 in het bezit van Jelte.
HCL, O.A. nr. M 381, 65; BB I, 62. De collatie berustte bij de stad.
HCL, O.A. nr. M 381, 65. Wanneer de prebende is gesticht is onbekend.
(1476?,1489-90?)
Gijsbert Albertsz.
1511 - 1515/6
Een Gijsbert komt als priester van de Oldehove voor op 10 december 1476.
FT, nr. 37. Op 8
juli 1489 wordt Gijsbert, deken van Leeuwarden genoemd
OFO I, nr. 367. evenals 4 oktober
1490.
Arch. SAG nr. 68 reg. 72. Op 10 oktober 1495 komt Ghisbert Albertz. als priester van de Oldehove
Voor,
OFO I, nr. 418. evenals op 17 september 1511 Ghijsbertus Alberti.
Arch. Van Burmania – van Eysinga nr. 37.
Landerijen, in 1511
RvdA I, 79, 82. staande op naam van Gijsbert, staan in 1540 ten name van
Jelte die dan prebendaat is.
RvdA 1540, 29, 38. Gijsbert moet dus in ieder geval in 1511 bezitter van
Dit leen zijn geweest. In 1515 of 1516 is sprake van enkele binnenkort vacant
komende lenen te Leeuwarden waaronder dat van oude heer Gijsbert.
NA, Arch. ACB nr. 389x. Nadien
wordt hij niet meer genoemd.
1536 - 1558
Jelto Thomas Fabri
Hij komt 26 mei 1536 voor het eerst als prebendaat voor en dan als zoon van Thomas
Folkertsz. te Leeuwarden.
HCL, Charters niet bij Singels nr. 15. Vanaf 1558 is hij bekend als sacrista.
1574 - 1580
Gerbrant Benedicti
Hij wordt in 1574 priester te Leeuwarden genoemd.
Van Burmania S, 8. Op 10 april 1578 wordt Gerbrandus Leovardius, kanunnik, vermeld als één van de capitularen van de Oldehove uit Mariëngaarde (van de zestien kanunnikplaatsen waren er tien verbonden met Mariëngaarde).
HCL, O.A. nr. M 380; vgl. van Buijtenen, Oldehove, 127-132. In 1580 wordt Gerbrant Benedicti vermeld als laatste bezitter van deze prebende.
HCL, O.A. nr. M 381, 65; nr. M 282, 45. Hij ontving nog een pensie van 100 car. gl. per Martini 1582: ibid., nr. M 383, 121.
Hij kan dezelfde zijn als Gerbrandus Bendix, van Leeuwarden, die 16 september 1562 op de titel van de Mariavicarie te Hallum* tot de wijding van subdiaken wordt toegelaten
ABU nrs. 550*, 113 en 550*bis. en 7 april 1563 per decretum wordt toegelaten tot de wijdingen, op de titel van een uitkering door zijn tante Teta; op 3 juni 1563 brengt hij een betere titel in.
ABU nrs. 550*, 117 en 550*bis
Van de tweede prebende blijkt het patrocinium eerst in 1550.
Arch. RR nr. 49. Ca 1580 wordt de Maria Magdalena-
prebende genoemd die ter collatie van de stad staat en dan in het bezit is van de zoon van de raads-
heer Johan Velsius.
HCL, O.A. nr. 380, 46. In 1581 wordt voor deze prebende opgegeven dat in 1543 Johannes Reysum
de bezitter was.
Singels nr. 269, 73. Vergelijking van gegevens over landbezit van de prebende laat zien dat daarvoor
in 1511 Johannes Jorrets te boek staat.
Bv. RvdA I, 77, RvdA 1540, 21; BB I, 63; HCL, O.A. nr. M 382, 46. Door deze naam is de prebende te identificeren als het leen
waarover in 1526/9 geprocedeerd wordt tussen nakomelingen van Sipke Minnema en de stad Leeuwar-
Volgens in 1526/7 afgelegde verklaringen zou het leen gesticht zijn door de vader van Sipke
Minnema
Singels nr. 170c. (te weten Hotthie Minnema, gehuwd met Frouck Wiarda, weduwe van Ids Eminga).
Stb. I, 73.
Sipke was eveneens ‘in possesie’ van het leen en voorzag daarmee heer Heyne van Warstiens*. Na de
Dood van Sipke (1483) werd Ids Eminga, broer van Reynick Cambuur (= Renicus Emynga, zich ook
noemende Camminga),
O.m. vermeld 1507, Singels nr. 134. Stb. I, 74, 107 noemt deze Renick foutief een zoon van Ids Eminga. Ids en Renick waren zoons van Menne Eminga. voogd over Sipke’s kinderen. Deze had volgens de getuigeverklaring d.d.
14 december 1526 van Jelle Int Olde Steens bij het gasthuis, oud tussen 50 en 60 jaren geweigerd de
prebende aan genoemde Johannes Gerardi te geven en daarmee Sybrant Dotinga, broer van Sipke’s
vrouw (Ymck Dotinga) voorzien. Aan Johannes werd beloofd hem het eerste vacante leen te geven
waarover de stad de macht had. Sybrant ging voor studie naar Leuven
Hij wordt niet door Zijlstra vermeld. maar overleed daar spoedig.
Daarop verzocht Johannes Ids Eminga opnieuw hem met het leen te voorzien en zou deze daarmee
hebben ingestemd. Volgens andere verklaringen zou Johannes door de stad zijn benoemd tijdens
uitstedigheid van Frans, de zoon van Sipke Minnema, en had deze bij terugkomst met de begeving
Genoemde Jelle verklaarde verder dat Ids Eminga de stichtingsbrief van de prebende wegens oudheid
van het origineel liet vernieuwen ten tijde van een aantal met name genoemde geestelijken uit de
omgeving van Leeuwarden en burgemeesters van die stad.
Singels nr. 170c. Dat moet dan ca 1485/90 zijn geschied.
Na het overlijden van Johannes Gerardi proberen de nakomelingen van Sipke Minnema hun rechten op
de prebende geldend te maken. Het Hof wijst echter 18 februari 1528 de eis van Frans Minnema (de
jonge, zoon van de eerdergenoemde Frans), en zijn zwagers Wyttye Camminga en Joost Ockinga,
mede namens Imke (Minnema), weduwe van Sicke Lyauckema, inzake het recht van nominatie op de
prebende waarvan wijlen Johannes Gerardi de laatste bezitter was af.
Singels nr. 170c en Hof nr. 16480, 78. Op 29 november 1527 had het Hof bij interlocutoir vonnis partijen bewijs van hun stellingen opgelegd, Hof nr. 16480, 44. Nogmaals geschiedt dit op
14 juli 1529; het leen blijkt dan bezeten te worden door Peter Coster.
Singels nr. 170b.
Naderhand blijkt van betwisting van het recht van begeving niet. De stad bleef het blijkbaar onge-
Dit leen moet worden onderscheiden van het Frans Minnemaleen dat gerelateerd was aan het Anthonygasthuis en met deze naam in 1584 wordt genoemd (zie aldaar).
ca 1480
Heyne van Warstiens
was door Sipke Minnema met het leen voorzien.
Singels nr. 170c. Mogelijk was hij geestelijke te Warstiens* dan wel vandaar afkomstig.
broer van de vrouw van Sipke Minnema, werd door Ids Eminga, voogd over Sipke’s kinderen, met het leen voorzien. Hij ging voor studie naar Leuven maar overleed spoedig.
Singels nr. 170c.
na 1483 - 1524
Johannes Jorritsz./Gerardi
ontving het leen van de stad met later gedogen door Frans Minnema of van deze zelf;
de verklaringen daarover zijn niet eensluidend.
Singels nr. 170c.
Op 22 juni 1558 verklaren heer Johannes Gerckez. (zie bij de Annaprebende), zijn broer Jacob en zusters Anna en Dyeuwke dat op Hemelvaart 1504 een baar was gemaakt over de nalatenschap van hun grootvader Jorrit Janttiama waarbij aan hun oom heer Johannes Jorritsz. in gebruik tot zijn overlijden was gegeven 10 pm land bij de Marsumerweg welk land daarna zou overgaan op Hottzie of Gercke of diegene van hen die bij het overlijden van Johannes in leven zou zijn. Bij uitspraak van het Hof heeft Gerrit Bouwez. 2½ pm. gekregen; de resterende 7½ pm. aanvaarden de vier broers en zusters als ‘naaste bloed’. Het land was vererfd op hun vader Gercke Jorritsz. doch de nalatenschap van hun ouders Gercke en Fed hadden zij verworpen.
Protocol Cleuting, 120-121. Johannes was dus een zoon van Jorrit Jantthiama. Deze had ook een dochter Lisck die 27 juli 1502 nicht genoemd wordt door Petrus Bernardi, vicarius van de Oldehove.
OFO IV, nr. 130. Als priester van de Oldehove komt Johannes Jorardi 17 september 1511 voor.
Arch. van Burmania – van Eysinga nr. 37.
Hij is nog in leven 8 september 1524 wanneer hij aan Hermannus, pater van het St. Annenconvent en het convent, 2 pm. verkoopt die hij destijds kocht van zijn zwager Hans Dowens.
Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1602-60. Vóór december 1526 moet hij zijn overleden omdat dan reeds sprake is van het geschil over het collatierecht van de door hem bezeten prebende.
Dat hij in 1511 de Annaprebende bezat zoals wel wordt vermeld
Eekhoff, Sint-Annaleen, 10, verwijzende naar RvdA I maar zijn conclusie is daaruit niet te trekken. is onjuist.
Hij was een broer van Hottzio Jorardi, van 1515/6 tot 1525 bekend als vicarius te Jelsum*.
ca 1526 - 1529
Peter Coster/Discanter
(ca 1540?)
Op 1529 is sprake van Peter Coster die dan bezitter is van het leen dat voordien door de voorgaande werd bezeten.
Singels nr. 170b. In 1540 wordt te Huizum 10½ pm land genoemd, dan in gebruik van Peter Costers leen en in 1511 Johannes Jorardi toebehorende.
RvdA I, 55, RvdA 1540, 59 (te Huizum 11 pm. meedland).
Merkwaardig zijn posten in enkele rekeningen, gedateerd op ca 1522: Jan to Vijerhuijsum gebruikt dan land te Bilgaarderuitburen van heer Peter Discanter,
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 3. dat in een andere lijst, ook ca 1522 gedateerd, op naam staat van het leen van heer Johannes,
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 8. en in 1526 op naam van het leen van Johannes Jorrardsz.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 16.
Heer Peter Discanter staat in 1529 voor een andere post te boek (land te Camminghaburen);
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 31. ca 1528 wordt terzake heer Johannes Jorrertz genoemd,
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 24. ca 1530 heer Johannes.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, RvdA 1540 is geen hiermee corresponderende post te vinden. Soms zullen oude teboekstellingen zijn overgeschreven maar de datering ca 1522 blijft voor heer Peter Discanter merkwaardig.
In 1511 staan te Bilgaard 14½ pm. nieuw land van heer Johannes te boek,
RvdA I, 78. die in 1540 gesteld worden op naam van het leen waarop wijlen heer Peter laatstelijk gediend heeft.
RvdA 1540, 25. In 1543 staat voor deze post de prebendaat Jannys te boek.
BB I, 63.
Het lijkt er derhalve op dat Peter Coster en Peter Discanter twee namen voor dezelf-
de persoon waren.
De naam Discanter te Leeuwarden ook met Philippus Discanter, 1531 en 1547, Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 59, 117.
1543 - 1547
Johannes Reysum
In 1543 staat voor de als tweede vermelde prebende te boek Jannys.
BB I, 63. Blijkens vermelding in 1581 heette de bezitter van het leen in 1543 Johannes Reysum.
Singels nr. 269, 73. Johannes Rysum wordt genoemd in een bewonerslijst van het Oldehoofsterespel in 1547
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 109 (1547). (evenals de na te noemen persoon) en zal toen het leen nog hebben bezeten. In 1548 wordt hij broeder van het Zoete Naam Jezusgilde alhier.
Arch. Van Sminia nr. 2027a.
- † 1549/50
Johannes Henrici
Na diens overlijden (een datum is niet aangegeven) ontvangt 26 februari 1550 zijn opvolger het placet.
RR nr. 49, 7. Johannes Henrici komt eveneens voor in de bewonerslijst van het Oldehoofsterespel uit 1547.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 88 (niet Lenarts zoals de editie). Welk leen hij toen had is niet bekend.
Hij is reeds eerder aanwijsbaar in Leeuwarden: op 8 mei 1543 komt hij met zijn broers Renick en Hendrick en zusters Rynts, Theedt en Anna als kinderen van Hendrik N. en Barbara voor.
HCL, RA nr. Y 2, 339. Merkwaardig is dat hij volgens een naamlijst van gildebroeders van het Zoete Naam Jezusgilde in 1547 stierf; hij was in 1544 gildebroeder geworden.
Arch. RBG nr. 384, 34-35.
1550 - 1558
Joost Riouwertsz.
tot dan vicarius te Blija*, ontvangt 26 februari 1550 het placet op zijn benoeming als prebendaat van de Maria Magdalenaprebende
RR nr. 49, 7. en resigneert te Blija 1 mei d.a.v.
RR nr. 49, 16. Als prebendaat te Leeuwarden testeert hij 13 april 1554;
Arch. OBW nr. 653 reg. 16. op 10/19 augustus 1558 maakt hij een aanvullend testament.
Arch. RBW nr. 653 reg. 20.
- 1580
Willem Joannis Velsius
zoon van dr. Joannes Wilhelmi Velsius, arts en burgemeester te Leeuwarden, bezit tot de Reformatie deze prebende.
Singels nr. 269, 73; HCL, O.A. nr. M 381, 65v; nr. M 382, 46. Hij moet dan nog zeer jong zijn geweest. Op 5 november 1591 wordt hij te Padua als medisch student ingeschreven. Hij wordt arts maar had een politieke carrière: 1606 – 1609 gezworene, 1610 – 1615 burgemeester van Leeuwarden, 1610 lid van Gedeputeerde Staten, 1611 – 1613 lid der Staten Generaal . Hij overleed voor 1623.
Zijlstra nr. 2094.
De in 1543 als derde genoemde prebende was toen in het bezit van mr. Frans. De laatste bezitter vóór
de Reformatie was de kapelaan van de bisschop, Bertus.
Singels nr. 269, 75; HCL, O.A. nr. M 381, 66; nr. M 382, 52. Land dat in 1543 ten name van deze
prebende staat staat in 1511 ten name van (olde) heer Doecke
RvdA I, 5; Tjessinga IV, 72; BB I, 63 (enig land te Deinum); RvdA 1540, 39; BB I, 63. die dus deze prebende moet hebben
Het patrocinium valt af te leiden uit enkele vermeldingen in 1549
ABU nr. 535, 80-80v. en 1551.
ABU nr. 550*, 21v, 26v. De collatie berustte
bij de gardiaan van de minderbroeders en de pastoors van de Oldehove.
Singels nr. 269, 75.
komt in 1511 voor als bezitter van land, o.m. op het Nijland, en voorts van een huis in het Oldehoofsterespel.
RvdA I, 5; Tjessinga IV, 72; RvdA I, 80; RvdA I, 24. Ca 1528, 1529, ca 1530, 1531 en 1532 is ook steeds sprake van land (de ‘weyde’) in het Nijland van Doeko.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 22, 27, 35, 36, 41, 42. Het zal hetzelfde land zijn geweest.
Op 14 december 1526 geeft hij op ca 65 jaren oud te zijn.
Singels nr. 170c. Een Doeke werd ca 1527 deken en wordt dan vicarius genoemd (zie aldaar); hij kan dezelfde zijn geweest.
15(36)43 -†1549
Mr. Frans Simons
Mr. Frans wordt voor het eerst als bezitter van deze (derde) prebende genoemd in 1543;
BB I, 63. zijn volledige naam blijkt bij zijn vermelding als belender van land van de eerste pastorie,
BB I, 60. terwijl elders zijn naam – als lid van het Zoete Naam Jezusgilde vanaf 1536 – wordt opgegeven als Frans Jacobs Simons, prebendaat van de Oldehove.
Arch. RBG nr. 384, 30-31.
Mag. Frans en mag. Wpko worden ca 1522, 1526 en ca 1529 opgegeven als eigenaren van land onder Bilgaard; in 1529 worden zij broers genoemd.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 3, 9, 12, 17, 29. Wpko bezat de Christophorusprebende in de Oldehove.
Franciscus Simonis, van Leeuwarden, werd 15 mei 1507 te Rostock als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 7806. Hij is niet dezelfde als Zijlstra nr. 8377 (deze kwam uit Groningen). De broer wordt door Zijlstra niet genoemd. Hij werd 7 april 1509 tot subdiaken, 2 juni 1507 tot diaken en 15 september 1509 tot priester gewijd.
Dom nr. 2544, 19v, 75; AAU 23, 1896, 428. Waar hij tot 1536 heeft gestaan is onbekend. Heer Wopko en mag. Frans zijn 2 april 1523 getuigen bij het opstellen van zijn testament door de pastoor Feddo Opkama.
FT, nr. 101. Op 18 maart en 29 oktober 1534 is sprake van (heer) Frans, prebendaat te Oldehove
FT, nrs. 134 en 136. Hij moet onderscheiden worden van Frans Cannius, prebendaat/vicarius te Leeuwarden-Nijehove* (?) en Frans Wybrants, 1543 en 1544 perpetuus vicarius alhier. (hij wordt in maart met zijn broer Wopka aangewezen als executeur testamentair door Pieter Johanz. (Auckema)), 28 februari 1543 en 6 april 1544 van mr. Frans Simonis, prebendaat.
FT, nrs. 179 resp. 182. Als prebendaat wordt hij nog vermeld 11 juni 1545.
HCL, RA nr. Y 2, 695. Hij moet zijn overleden in 1549.
ABU nr. 535, 80-80v. Op 7 augustus 1551 worden dr. Upko van Burmania en Jelto Thomas genoemd als de uitvoerders van zijn testament.
HCL, RA nr. F 2, 324. Van 1564 dateren twee bekers, door mr. Frans Simons, prebendaat in de Oldehove, geschonken aan deze kerk en later in gebruik als Avondmaalsbekers.
Boschma, ‘Avondmaalszilver’, 182.
1549 - 1551
Henricus Petri
wordt 17 oktober 1549 geïnstitueerd in de Rochusprebende in de Oldehove, vacant door het overlijden van Frans.
ABU nr. 535, 80-80v. Op 20 februari 1551 wordt Henricus Petri, van Leeuwarden, op de titel van de Rochusvicarie alhier, geëxamineerd ter toelating tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 21v. Hij heeft dit leen slechts korte tijd bezeten.
wordt 4 december 1551 geïnstitueerd als prebendaat alhier na de resignatie van Petrus
ABU nr. 535, 102v-103. (bedoeld moet zijn geweest: Henricus Petri); hij was 17 september 1551 op de titel van de Rochusprebende geëxamineerd ter toelating tot de wijding.
ABU nr. 550*, 26v.
Hij is niet dezelfde als Martinus Eliacus, die in september 1566 vanuit Oostfriesland als predikant naar Leeuwarden komt en voordien pastoor te Tzum* (bekend 1550-1552) was.
- 1578
Lambertus Maerselbraeck
van Groenlo. In 1580 resp. 1581/2 wordt opgegeven dat deze prebende voor het laatst werd bezeten door Bertus, kapelaan van de bisschop.
HCL, O.A. nr. M 381, 66; nr. M 382, 52. Ook hij was één van de kanunniken, afkomstig van Mariëngaarde en daar vermoedelijk eerder monnik.
Van Buijtenen, Oldehove, 128. Van Buijtenen acht het mogelijk dat hij met Cunerus Petri, de in 1578 verdreven bisschop van Leeuwarden, is uitgeweken. Reeds in oktober 1579 werd voor hem een kanunnikaat van St Servaas aangevraagd maar of hij deze verkreeg is niet bekend. Van 1582 tot 1605 was hij kanunnik en scholaster in de kathedrale kerk van Roermond.
Alles: Van Buijtenen, Oldehove, 130-131.
Op 26 november 1501 maakt Tzalling, prebendaat te Marsum*, zijn testament. Naast een prebende
aldaar sticht hij een prebende in de Oldehove. Collatoren zullen zijn de prior van de dominicanen
te Leeuwarden en de twee pastoors en de kerkvoogden van de Oldehove. Voorrang bij de benoeming
tot prebendaat zullen zijn verwanten hebben.
FT, nr. 63. In 1508 is alleen van een pastoor en de voogden als
patronen van dit leen sprake
OFO II, 224. terwijl in 1543 de twee pastoors en de oudste kerkvoogden als
collatoren voorkomen.
Arch. Van Sminia nr. 1755 reg. 124. De twee pastoors van de Oldehove, de prior van de dominicanen en
de kerkvoogden van de Oldehove worden als collatoren echter genoemd in 1565
Hof nr. 16800, 621 jo. HCL, Charters niet bij Singels nr. 26. en ca 1580
Singels nr. 269, 75v. ;
bij de laatste gelegenheid wordt aangegeven dat de prebende is gesticht op het Obertusaltaar.
OFO II, nr. 224.
1508 - 1511
Dodo/Douwe Wibrandi
prebendaat van dit leen verkoopt 5 augustus 1508 het door de testator tot prebende-huis bestemde huis ‘ter Greppele’.
Singels nr. 269, 75v. De door Tzalling gelegateerde zes pm land op het Nijland vinden wij in 1511 niet terug
RvdA I, 80-82; ook niet in 1540: RvdA 1540, 34-40. maar wel in 1543 als behorende bij de prebende van mr. Geert.
BB I, 63 (vgl. Schroor, ‘Klockslag’, 73 nr. 5 en 74-75 nr. 20). Tzallingh bestemde voor het leen ook vijf koegangen en een kalfsgras in de Galgevenne alsmede nog drie koegangen en een kalfsgras en twee koegangen zonder specificatie van de ligging en tenslotte twee (koegangen) in Jantziemavenne. Daarvan staan in 1511 twee koegras in de Galgevenne en twee koegras in de Janthiemavenne op naam van jonge heer Douwe;
RvdA I, 6. de laatste twee worden in 1543 eveneens bij de prebende van mr. Geert vermeld
BB I, 63. evenals de in 1501 genoemde vijf koegras en een kalfsgras.
BB I, 63 jo. FT, nr. 63. Douwe moet dus in 1511 nog in het bezit van dit leen zijn geweest.
In 1511 is ook sprake van land te Marsum op naam van Douwe
Tjessinga IV, 41. dat ook in 1543 onder deze prebende geboekt wordt.
BB I, 63.
Hij en de bij het Heer Tzommeleen te behandelen Sipke Wibrandi kunnen broers geweest zijn. Op 22 maart 1505 is sprake van Douwe, Hilbrand en Sipke, alle priesters, zoons van Aytie Gowertsdr., die met hun zuster Remck een deel van een huis te Leeuwarden verkopen;
OFO I, 498. Van Sipcke is een zuster Tiesck bekend (FT, nr. 61, 3 april 1501). de eerste en de derde genoemde zouden Dodo/Douwe en Sipke Wibrandi geweest kunnen zijn. Aytie was mogelijk een zuster van Hillebrandus Goffredus, pastoor te Huizum*.
komt in december 1526 als priester en zangmeester alhier voor en is dan ca 40 jaren oud.
Singels nr. 170c. Omdat de volgende ook priester en zangmeester was en deze prebende bezat was dat mogelijk met Andreas ook het geval.
1538 - 1543
Mr. Geert/Gerrit van Kampen
In 1543 staat deze prebende op naam van mr. Geert, ook mr. Geert ‘Sangmeester’ genoemd.
BB I, 63 en 64 (belender van land te Marssum). Gerryt komt 4 mei 1538 als priester en schoolmeester voor,
HCL, RA nr. F 1, 194. mr. Geert van Campen als prebendaat 9 april 1539.
FT, nr. 141. Gheert, die tekent als Gerardus Campensis, zangmeester en beneficiatus van de Oldehove wordt in oktober 1543 genoemd.
Arch. Van Sminia nr. 1755 reg. 124. Hij overleed vóór 1547.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 107. De in 1551 vermelde zangmeester, Frans Jansz., wordt niet als priester aangeduid.
Arch. RBG nr. 57, 52. In maart 1559 is sprake van heer Toesyn als zangmeester
HCL, RA nr. Y 2, 430. , in 1561 van Pieter Ledens (geen geestelijke).
Arch. SAG nr. 920.
- 1550
Adriaan van Twickel
Na diens resignatie – hij werd pastoor te Sint Annaparochie* - ontving
1550 - 1559
Adriaan Nicolai
op 3 april 1550 het placet op zijn benoeming op het heer Tzallingsleen of prebende.
RR nr. 49, 11. In mei 1559 is hij nog prebendaat alhier.
Collectie Gabbema nr. 111-XVI; hij is dan 39 jaren oud (niet pastoor te Huizum* zoals Van Buijtenen, Oldehove, 93 aangeeft). Mogelijk is hij dezelfde als de in 1560 als vicarius genoemde Adriaan.
HCL, Bibliotheek G 72 bundel 18. Een priester Adriaan wordt in 1573 betaald voor voor het Ritske Boelemagasthuis gedane diensten
Arch. RBG nr. 57, 131. maar het is niet bekend of hij dezelfde is.
van Sneek. In 1561 komt hij als priester voor.
Arch. SAG nr. 920, 130 (daar Huyghes genoemd), 133. Hij is 12 augustus 1564 onder de geestelijken die de oprichting van het bisdom Leeuwarden afwijzen.
Aud. nr. 1678-3, 1-9, i.h.b. 4. Op 13 maart 1565 verkopen Yvo en Sytthie, pastoors van de Oldehove, de prior van de dominicanen en de kerkvoogden van de Oldehove als collatoren van de prebende van Fecke Jans het prebendehuis.
Hof nr. 16800, 621; HCL, Charters niet in Singels nr. 26. Gezien de genoemde collatoren betreft het deze prebende.
Fecko Sneckanus wordt hier zonder functie nog in januari 1567 genoemd; hij is dan onder de Leeuwarders die het bewind van de stadhouder van Aremberg steunen.
Jodoci, Ephemerides, 413. In mei 1572 komt Joannes Jans, goudsmid te Sneek, voor als curator over de kinderen van Fecke Jans.
Hof nr. 16801, 101.
alias Organopeus was de laatste bezitter van deze prebende.
HCL, O.A. nr. M 380, 4; nr. M 381, 69. Of hij dezelfde is als de op 12 augustus 1570 genoemde ‘anderde’ prebendaat Hayo
HCL, RA nr. O 4, 42. of dat deze Hayo Vomelius (zie bij overige prebendaten) was is niet bekend.
Dit leen staat bekend als het heer Tzommeleen naar de laatste bezitter ervan, Tzomme Epes. Gezien de
specificatie der landerijen in 1581/2
HCL, O.A. nr. M 382, 50. is het hetzelfde leen als dat in 1543, bediend door mr. Corne-
lis.
BB I, 64. De collatie van het leen berustte bij de prior van de dominicanen, de abt van Dokkum en de
tweede pastoor van de Oldehove volgens het testament van Ansk Jan Sybrants, berustende bij de Gast-
huisvoogden.
Singels nr. 269, 76v. Dit testament dateert van 12 april 1505: Ansk wil dan intreden in het convent van de
derde regel van Franciscus en beschikt dan over haar goederen. Daarbij bepaalt zij dat de prove die
haar grootmoeder Tietie Beentiema heeft gemaakt ter collatie zal staan van Frans, de door Ansk ge-
ëchte zoon. Zou deze in een klooster treden of overlijden dan zullen collatoren zijn de mombers die zij
nu stelt over haar zoon, te weten de abt van Dokkum, de prior der dominicanen en Fedda Popkama,
pastoor van de Oldehove. Blijkbaar wordt het leen nu bezeten door heer Sipke. Zij legateert aan het
leen o.m. 3 pm. op het Nijland en de steed waar de schuur van heer Sipke op staat.
FT, nr. 70 (dit land ook genoemd BB I, 64, ter Herne, binnen Burmania’s land). Ansk was een
dochter van Johan Sybrands (Auckema) en Auck Oengha.
Stb. I, 28. Laatstgenoemde moet dan een dochter
zijn geweest van Tietie Beentiema want Johan Sybrands’moeder was Auck Donia.
Stb. II, 27. Daarmee gera-
ken wij in de verwantenkring van de stichter van het Jacobsleen, (een) Jelle Juwsma die een halfbroer
was van Sybrant Pieters Auckama, vader van Johan Sybrants. Ansk Sybrants en haar eventuele nako-
melingen zijn blijkbaar bij het Jacobsleen niet betrokken terwijl haar zusters en broer anderzijds met
het leen van Teetie Beentiema geen bemoeienis hadden.
Vgl. het Genealogisch overzicht bij Efdée, St. Jacobsleen waar zij abusievelijk Auck heet.
Het patrocinium is niet bekend.
1500 - 1511
Sipke Wibrandi
Sipke komt als priester van de Oldehove voor het eerst voor 30 november 1500.
OFO I, nr. 448.
Op 3 april 1501 bedenkt Sibbel Sibbetzme (zuster van de vader van voornoemde Ansk Sybrants) o.m. Sipke met een klein bedrag (evenals zijn zuster Tiesck);
FT, nr. 61. wanneer zij 13 september 1506 haar testament herziet krijgt o.m. Sipko Wibrandi een klein bedrag gelegateerd.
FT, nr. 72. Beiden lijken ons dezelfde persoon te zijn en ook dezelfde waarvan in het testament van Ansk Sybrants sprake is. In 1511 heeft (deze?) Sipke een huisstede in het Oldehoofsterespel
RvdA I, 22. en 2 pm. meedland te Goutum.
RvdA I, 51; in RvdA 1540 is geen hiermee corresponderende post te vinden.
Hij kan een broer zijn geweest van Dodo/Douwe Wibrandi, prebendaat van de O(d)bertusprebende (zie aldaar).
Hij moet worden onderscheiden van Sipke Jelkesz. (Annaprebende).
1541 - 1570
Mr. Cornelius Willemsz. Colebertus
Everardus Nicolai, president van het Hof van Friesland, verzoekt in 1541 de Braban-
der Cornelius Colebertus een school op te richten voor dertig adellijke en/of niet-Leeuwarder jongens.
Elema, Onderwijs Leeuwarden, 8. Hij zal toen met deze prebende zijn voorzien waarvan hij
in 1543 bezitter wordt genoemd.
BB I, 64 jo. Singels nr. 269, 76. Op 17 januari 1551 heet hij bedienaar van het Naakte Jezusaltaar in de Oldehove.
HCL, RA nr. F 2, 17. Als prebendaat komt hij voor het laatst voor
op 13 september 1569.
Hof nr. 16800, 1313. In 1569/70 verkoopt hij een huis.
RR nr. 28, 20. Op 8 mei 1570
wijst Cornelis Coelberner Willemsz., priester, residerende en wonende te Leeuwar-
den, die verklaart 29 mei 1569 een testament te hebben opgesteld, mr. Anthonius
Delvaille, ordinaris raad in het Hof van Friesland, als executeur testamentair aan.
Protocol Cleuting, 238.
Hij komt als prebendaat in de Oldehove voor het eerst voor 3 maart 1575.
RA Leeuwarderadeel nr. 56, 99v. Op 24
maart 1576 heet hij vicarius
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 367. terwijl hij bij betalingen door het Ritske Boelemagasthuis voor verrichtte diensten in december 1578, 9 november 1579 en 30 december 1580 steeds pastoor wordt genoemd
Arch. RBG nr. 58, 11 en ongenummerd gedeelte. (wat hij niet was). Hij ging niet tot de Reformatie over maar verliet Friesland niet en ontving een pensie van 100 goudgl. per jaar.
Zo nog per Allerheiligen 1582: HCL, O.A. nr. M 383, 122. Rekeningen over latere jaren ontbreken. Op 13 september 1584 wordt hij echter uit Friesland verbannen.
Hof nr. 7491, 50v. Later is hij teruggekeerd. Op 7 september 1596 krijgt hij enig geld wegens zijn sobere staat.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2655, 94v. Op 9 april/30 maart 1596 geven Tzommo Manteganus, Rudolphus Pauli, pastoor te Tzummarum*, en Tzommo Epius, prebendaat in de Oldehove, een verklaring af over het huwelijk van Tjalling van Camstra en Tziempck van Ebbinga te Leeuwarden die in de vierde graad aan elkaar verwant waren.
HUA, Arch. Apostolische Vicarissen van de Hollandse zending nr. 2. Twee van de drie geven dus hun functie uit de voor-Reformatorische tijd aan. Een dergelijke verklaring voor R. van Juckema en E. Camminga geeft Tzommo Epius ook 27/17 juli en 30/20 september 1604.
HUA, Arch. Apostolische Vicarissen van de Hollandse zending nr. 7.
Op 12 februari 1480 testeert Gerrit van Belcum (Berlikum). Daarbij sticht hij een prebende op het nieuw te stichten Christophorusaltaar. Collatoren zullen zijn zijn zoon Pieter en schoonzoon Symen met raad van de ‘opperpriester’ van de Oldehove.
FT, nr. 41. Zie ook Gerbenzon, ‘Testament’, 51-74. Lieuwkie, dochter van Gerrit, trouwde met Jacob Canter.
Roarda, ‘Canter’, 67-72. De Canter’s waren later medegerechtigden tot de collatie.
1506?,1511 -
Mr. Wopko Simons
†1538
Wopko komt als priester alhier voor het eerst voor op 13 september 1506
FT, nr. 72. maar
niet bekend is of hij deze prebende toen reeds bezat. Dat was wel het geval in 1511:
een rente van 5 florenen uit een zate op het Nijland staat in 1511 op naam van Wop-
ko
RvdA I, 81. , in 1543 op naam van deze prebende.
BB I, totaal 7 pm. land op de Marssumermeenschar, dan op naam van deze prebende geboekt, staat echter in 1511 op naam van heer Douwe (Tjessinga IV, 34, 41). Is hij de sacrista of Douwe Wibrandi, bezitter van de Odbertusprebende?
Mag. Frans en mag. Wpko worden ca 1522,1526 en ca 1529 opgegeven als eigenaren van land onder Bilgaard; in 1529 worden zij broers genoemd.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 3, 9, 12, 17, 1511 bezitten hij, zijn broer en zijn zuster (hun namen worden niet vermeld) een huis in het Minnemaespel, RvdA I, 15. Op 18 maart 1534 benoemt Pieter Johanz. (Auckema) o.m. Wopka en mr. Frans, zijn broer, tot execu-teurs testamentair.
FT, nr. 134; vgl. FT, nr. 136. Hij overleed vóór 20 september 1538.
ABU nr. 535, 7.
1538 - †1579
Dr. Jacobus Jacobi Canter
Na het overlijden van Wopko Simons vergeeft de keizer als landsheer de Christophorusprebende aan Jacobus Jacobi Canter en wordt 20 september 1538 placet verleend; op 2 september 1539 wordt hij door de beide pastoors alhier geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 7v. Opvallend is de institutie door de beide pastoors van de Oldehove. In 1543 staat de prebende op naam van Jacob Adamsz.
BB I, 64. 445, maar dat betreft de vader Jacob Adamsz. Canter die namens zijn zoon de inkomsten van de prebende zal hebben ontvangen. De prebendaat was een zoon van Jacob Adamsz. (Canter), burgemeester van Leeuwarden, en Anna Claesdr. Timanni Canter en werd 25 mei 1543 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8961. Op 20 september 1549 werd hij toegelaten tot de wijding van subdiaken; een wijdingstitel wordt niet vermeld.
ABU nr. 550*, 3v. Vóór 30 januari 1551 is hij priester gewijd.
HCL, RA nr. F 2, 38. Begin 1567 is hij onder de Leeuwarders die trouw zweren aan de koning; daarbij noemt hij zich als het jus patronatus hebbende van ‘tbeneficie van des scutters oultaer’.
Jodoci, Ephemerides, 408. Bij de oprichting van het kapittel van het bisdom Leeuwarden werd hij één van de kanunniken. Als zodanig komt hij voor op 13 augustus 1573.
HCL, RA nr. O 5, 16. Hij was ook ontvanger van het koor van de Oldehove, zo bv. 26 mei 1568
Arch. OBW nr. 180. en 26 juni 1574.
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 169. Op 11 februari 1576 wordt hij rentmeester van de Zeven Getijden van de Oldehove genoemd.
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 355. Hij was de laatste priester op dit leen.
Hof nr. 16482, 429-432.
1579 - 1582
Jacobus Canter van Oosten
geboren ca 1561, overleden 17 september 1630, was een zoon van Jan van Oosten en Lieuwke Jacobs Canter, zuster van de voorgaande.
Roarda, ‘Canter’, 67-72. Op 30 mei 1598 doet het Hof van Friesland uitspraak in een geschil tussen mr. Joannes Franckena namens zijn vrouw Bettie Meynerts en dr. Otto Swalue namens zijn zoon. Daarbij heet de stichter Gerrit van Belcum Bettie ‘oldemoeders over oldevader’ (betbetovergrootvader). Na het overlijden van Jacobus Canter was het leen door nu wijlen Frans Canter (broer van wijlen Jacobus), Meyne Martens (de tweede man van Lieuwke Jacobs Canter) namens zijn dochter Bettie en Otto Swalue namens zijn vrouw (Anna, dochter van Tymen Jacobs Canter nakomelingen van de stichter, toegestaan aan Jacob Canter van Oosten, ter continuering van de studie of om bij het bereiken van de 25-jarige leeftijd de kerkendienst te aanvaarden. Na het overlijden van Frans Canter in 1582 was Otto Swalue gaan procederen tegen Jacob Canter van Oosten en had hij deze gedwongen het leen te verlaten ten behoeve van Otto’s zoon Timan, toen 6 jaren oud. Compromismannen oordeelden toen dat Jacob Canter een recompens moest hebben van 275 pond. Timen leerde slechts ‘rudimentair’ Latijn en was klerk ter secretarie van Leeuwarden, werd vervolgens koopman, waarop Otto zijn andere zoon Eecke op het leen zette die ‘daer althans Amo Amas Amat op leerde’ maar niet de presentatie tot het leen had van Bettie en ook de verlangde diensten niet liet doen. Otto gebruikt de prebende sedert 4 augustus 1582. Bettie eist nu ontruiming van de prebende door Otto en restitutie door deze van de sedert 1582 genoten inkomsten. Daartegenover stelt Otto Swalue als gedaagde dat alleen Frans Canter, blijkens het placet voor de benoeming op de prebende, in 1579 deze gaf aan Jacob Canter van Oosten. Deze, een broer van eiseres, bezocht Frankrijk, Spanje, Italie en Duitsland. Ook studeerde op het leen Martinus Lauwerman, zoon van Martinus Lauwerman, predikant te Sneek en verdreven uit het bisdom Munster, en broer van de conrector te Leeuwarden. Volgens gedaagde is eiseres ‘van de Reformatie’ en moet zij haar mond houden omdat zij de jongste in het bloed is. Het Hof wijst de eis toe.
Hof nr. 16482, 429-432.
Desalniettemin komt 10 juli 1601 de zoon van Otto Swalue als beneficiant voor.
Hof nr. 16705, 232. Wanneer in 1618 Matthijs Franckena, zoon van Johannes Franckena en Betke Meynardts, op het leen is gekozen gelast het Hof op 15 juni 1618 een nieuwe verkiezing.
Hof nr. 16489, 656-659.
De verdere geschiedenis van het leen is niet gevolgd.
In 1580/1 wordt aangegeven dat het patronaatsrecht van deze prebende pro prima vice toebehoort aan Claes van Burmania en pro altera vice aan de erven van Gercke Jorys.
HCL, O.A. nr. M 380, 15. Dan wordt ook aangegeven dat het leen vroeger een huis geheten heer Goverts huis had.
HCL, O.A. nr. M 380, 15.
In 1543 behoren tot de prebende o.m. 15 pm. in een zate die Sytthie Pycker Jansz. dan gebruikt.
BB I, 64. In 1540 worden 10 pm. genoemd als door Syttie Picker Jansz. in gebruik van Tjaard van Burmania;
RvdA 1540, 37. in 1511 behoorden deze de kinderen van Doeke Martena toe;
RvdA 1540, 37. daarbij kwam nog enig ander land.
RvdA 1540, 40. Dit land moet dus laat aan de prebende zijn gekomen. In 1540 is ook sprake van 1½ pm. land op de Huizumerhemrik, dan in huur van Tjaard van Burmania ‘dan comen tot tleen daer meester Govert tOldehove afgestorven is’.
RvdA 1540, 79. Dit perceel wordt in 1543 bij de prebende opgegeven.
BB I, 64 (als een mansmad op het Huizumerhamrik).
Tjaart van Burmania testeert 9 januari 1541. Daarbij vermaakt hij aan zijn zoon Joost de collatie van het heer Holkenleen in de Oldehove, aan zijn zoon Rienk die van het oude Burmanialeen.
FT, nr. 164. Deze prebende is niet dezelfde als het heer Holkenleen (zie aldaar). Rienck overleed zonder rechte erfgenaam zodat zijn collatie van het Burmanialeen ook aan Joost zal zijn gekomen. Diens dochter heeft het collatierecht ca 1580 (gedeeld met de familie van Gercke Jorrys).
Land te Bilgaard dat in 1511 op naam staat van heer Sipke Jelkez.
RvdA I, 79. wordt in 1540 ten dele van Tjaard van Burmania in huur gehouden.
RvdA 1540, 28-29. In 1511 staan een koegang in de Heenthiemavenne en drie in de Galgevenne op naam van Sipke;
RvdA I, 5. in 1543 worden deze bij deze prebende opgevoerd.
BB I, 64. Sipke moet dus in 1511 deze prebende hebben bezeten.
En niet Johannes Jorardi zoals Eekhoff, Sint-Annaleen, 10 aangeeft.
Wanneer en door wie deze prebende is gesticht is onbekend. Evenmin is vast te stellen hoe het gedeelde patronaatsrecht tot stand is gekomen.
(1505?) - 1511
Sipke Jelkez.
Sipke Jelkez. komt 17 januari 1505 als priester in Leeuwarden voor;
OFO I, nr. 493. De heer Sipke, 3 april 1501 genoemd (FT, nr. 61) kan ook Sipke Wibrandi (zie het heer Tzommeleen) zijn geweest. of hij toen deze prebende al bezat is niet bekend. In 1511 staat hij voor verschillende landerijen als landheer te boek (zie hiervoor) evenals voor een huis en een huisstede in het Oldehoofsterespel.
RvdA I, 22. Hij wordt ook opgegeven voor land dat te Marssum in de schatting valt
RvdA I, 5. maar te Marssum op naam van Foecke staat
Tjessinga IV, 42. (mogelijk Focko Rommerts, in 1519 bekend als vicarius perpetuus alhier) terwijl dan onder Menaldum Sipke te Leeuwarden als ontvanger van huur genoemd wordt.
Tjessinga IV, 19. Ca 1530 is sprake van land te Bilgaard van het leen van Sipke Jelkez.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 34. , maar dat zou een uit het verleden gebruikte aanduiding kunnen zijn.
Hij moet onderscheiden worden van de gelijktijdige Sipke Wibrandi, prebendaat van het heer Tzommeleen.
z.j.e.d.( - 1532) ?
Mr. Govert Petri
Vermeld werd reeds dat in 1580/1 wordt opgegeven dat het leen vroeger een huis geheten heer Goverts huis bezat.
HCL, O.A. nr. M 380, 15. In 1540 is sprake van land, dan verhuurd door Tjaard van Burmania maar afkomstig van het leen ‘daer meester Govert tOldehove afgestorven is’.
RvdA 1540, 79. Er lijkt dus een relatie tussen heer/meester Govert en dit leen te zijn geweest. Het kan daarbij gaan om mr. Govert Petri, op 3 september 1519 voorkomende als prebendaat en deken van Leeuwarderadeel en Tietjerksteradeel.
OFO II, nr. 292. Als prebendaat komt mr. Govert verder voor op 8 september 1524,
Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1602 nr. 40. Gotfridus Petri als prebendaat in de Oldehove 4 december 1532.
ABU nr. 231, 76. Als deken wordt hij reeds in 1505 vermeld,
Arch. RBG nr. 26 nr. 104. als pastoor (zonder plaats) en deken (van Tietjerksteradeel) 3 december 1510.
Singels nr. 137. Op een onbekend tijdstip wordt Gowerd, wiens hoedanigheid dan niet is aangegeven, door Bucho, pastoor (te Wirdum of Leeuwarden-Oldehove, afhankelijk van de datering) en Frans Minnema aanbevolen voor de vacante pastorie te Giekerk*.
Singels nr. 128, gedateerd op 1504?
z.j.e.d. (1538) ?
Jorryt Gerckesz. Jantzama
Op 8 mei 1538 wordt heer Jorrit Gerckesz., zonder plaats en functie, genoemd.
HCL, RA nr. Y 2, 664-665. In 1538 wordt heer Jorryt Jantzama lid van het Zoete Naam Jezusgilde te Leeuwarden.
Arch. RBG nr. 384, 32-33. Hij zal een zoon zijn geweest van Gercke Jorritz, o.m. vermeld in 1538 en 1543.
Arch. RBG nr. 57, 37, 39, 54. Gezien de betrokkenheid van diens familie bij de collatie van deze prebende is Jorryt mogelijk daarvan bezitter geweest. De volgende te noemen prebendaat was dan zijn broer.
1543 - 1560
Johannes Gerckesz. Jantzama
In 1543 staat deze prebende op naam van Jannys, zoon van Gercke Jorritz.
BB I, 64. Deze zal toen nog jong zijn geweest (17 juli 1544 komt mr. Jan Dirckx als zijn momber voor)
HCL, RA nr. Y 2, 693. want pas op 9 maart 1552 wordt Joannes Gerardi seu Gerconis op de titel van de Annaprebende tot de wijding van subdiaken toegelaten.
ABU nr. 550*, 30. Daarmee of met de daarop volgende diaken- resp. priesterwijding houdt verband de boeking ca 1552 van een bedrag van 50 goudgl. van Fedde Gerckens toen haar zoon Jannes ‘voor syn wijtsel reijsde tot Utrecht’.
HCL, RA nr. Y 1, 579-580. Nadien komt hij regelmatig als prebendaat van dit leen voor, zo bv. 15 februari 1559.
HCL, RA nr. Y 2, 671. Op 9 oktober 1554,
Hof nr. 16691, 24v. 18 oktober 1555
HCL, RA nr. Y 2, 662. en 10 maart 1556
HCL, RA nr. Y 2, 423. komt hij voor als Johannes Gerconis/Gerckez. Jansma. Voor het laatst komt hij als prebendaat van de Oldehove voor op 9 juli 1560.
Hof nr. 16692, 84. In 1561 wordt hij nog betaald voor diensten, gedaan voor het Sint Anthonygasthuis.
Arch. SAG, nr. 920.
In 1554 werd hij enige tijd op het Blokhuis gevangen gehouden omdat er twijfels waren over zijn geloofsopvatting; hij had echter zijn dwalingen herroepen.
Hensen, ‘Inquisitie-reis’, 243 (cit. Aud. (oud) nr. 1177, 327-332).
Vermeld werd reeds de aanvaarding op 22 juni 1558 door Johannes Gerckez. met zijn broer Jacob en zusters Anna en Dyeuwke van land, afkomstig uit de nalatenschap van hun grootvader Jorrit Jantiama, waarvan het vruchtgebruik aan hun oom Johannes Jorritz. (zie voor deze de Maria Magdalenaprebende alhier) was toegekend, hoewel zij de nalatenschap van hun ouders Gercke en Fed hadden verworpen.
Protocol Cleuting, 120-121.
Hij kan niet dezelfde zijn geweest als Johannes Gerckez., 27 mei 1559
Hof nr. 16691, 234. en 9 december 1559
Hof nr. 16692, 27. vermeld als (getijde)priester te Bolsward*.
zoon van Albert Jacobs, burgemeester van Leeuwarden en goudsmid aldaar, wordt 14 maart 1570 genoemd als beneficiant van het Burmanialeen alhier.
Tresoar, Hs. PB 1078, 5. Hij bezat dit leen nog ten tijde van de Reformatie.
HCL, O.A. nr. M 381, 72; nr. M 382, 56v. In 1581/2 wordt aangegeven dat van het Gercke Jorrits- of Annaleen door de stad niets is ontvangen.
HCL, O.A. nr. M 382, 56.
Ca 1580 worden als collatoren opgegeven Claes van Burmania (moet zijn: Claes Ca-
ter, gehuwd met Anna, dochter van Joost van Burmania) en de erven van Gercke Jo-
rys.
HCL, O.A. nr. M 380, 15. Een oude inventaris van stukken ten archieve van de gemeente Leeuwarden
noemt ‘Copya Bryven van placet verleend ten verzoeke van Anna Gerkes op een col-
latie van St Anna Leen in Oldehoof’.
Tresoar, Hs. FG 917 nr. 207. Anna was een zuster van bovengenoemde
Deze prebende werd gesticht door Jelle Juwsma. Van Burmania geeft aan dat hij een zoon was van Juw Juwsma en Auckje Donia en, oud ongeveer 83 jaren, in 1497 overleed.
HCL, Arch. Bestuurderen van het St. Jacobs- of St. Jobsleen tot Oldehove nr. 29a. Aanleiding zou zijn geweest de dood van zijn halfbroer, de Vetkoper Pieter Sybrants Auckama tijdens de gevechten tussen Schieringers en Vetkopers te Leeuwarden, waarschijnlijk op 25 juli 1497; collatoren zouden zijn geweest zijn twee halfbroers en een halfzuster en hun nakomelingen.
Efdée, St. Jacobsleen, 36-39. Naar Efdée aanneemt is het leen zeer waarschijnlijk pas in werking getreden na Jelle’s dood in 1497.
Efdée, St. Jacobsleen, 39-40. De mogelijkheid dat hij het leen heeft ingesteld toen hij pastoor van de Oldehove werd om aldus zijn nalatenschap veilig te stellen (deze zou anders aan de kerk vervallen, aldus Efdée) sluit zij niet uit.
Efdée, St. Jacobsleen, 40 n. 14.
Waar hier reeds eerder op werd gewezen, is dat er twee personen met de naam Jelle Juwsma waren die beide pastoor van de Oldehove waren. Efdée kent de beide naamgenoten en ziet als oplossing dat jonge heer Jelle Juwsma een leerling of ondergeschikte was van oude heer Jelle Juwsma en onder diens naam naar buiten trad en diens zegel gebruikte.
Efdée, St. Jacobsleen, 40-41, 182-184. Dat is een gewrongen constructie die door de feiten niet gestaafd wordt. Zo gebruikten de naamgenoten verschillende zegels: de oude een lelie, de tweede een huismerk in een schild. De jonge Jelle was na zijn pastoraat sacrista. Vast staat dat de stichter van het leen een halfbroer van de kinderen van Sybrant Pieters Auckema was. Zo legateert Sibbel Sibbetzme (geb. Auckama) bij testament d.d. 3 april 1501 ‘sillige Jelle her broers leen’.
FT, nr. 61. Haar broerszoon Pieter Johansz. (Auckama) noemt in zijn testament d.d. 18 maart 1534 ‘die priester op ons salyge oem heer Jelle leend’ en bestemt geld voor een zielemis voor zijn oom Jelle Juwsma.
FT, nr. 134. Zijn zusters Auck (Ft, nr. 70, 1505) en Tieth (Ft, nr. 156, 1539) bedachten in hun testamenten het leen niet!
Dezelfde Pieter Johansz. noemt in een begevingsakte van de prebende d.d. 9 oktober 1521 als stichter Jelle Juwsma, ‘quondam in Ostergo, decanatuum, et institutionem commissarius’.
Arch. van Harinxma thoe Slooten nr. 431. O. Hellinga was zo vriendelijk ons op deze akte te attenderen en bracht ook de vermeldingen van Albert, Frans Wolters en Gijsbert Symon Hendriksz. (Roemeling, ‘Geestelijkheid Leeuwarden’, 41 [prebende op het Kruisaltaar], 45) in relatie met de Jacobsprebende. Tevens wees hij op de (waarschijnlijke) ouders van Frans Wolters, te weten Wolter Sighers en Ansk Johan Sybrantsdr.
In 1487 is er een geschil over de nalatenschap van heer Jelle Juwsma tussen enerzijds Douwe, sacrista van de Oldehove, zijn zuster Remke (gehuwd met Willem Jacobz. te Leeuwarden) en Douwe Oedwijnz. en anderzijds Johan Sibrantz. en Hisse, weduwe van mr. Peter te Leeuwarden; om het te beslechten worden 3 december 1487 compromismannen aangewezen.
OFO I, nr. 356. In laatstgenoemden zijn te herkennen Jan Sybrants Auckema en His Ringia, weduwe van de in 1487 omgekomen Pieter Sybrants Auckama. Gezien hun betrokkenheid mag worden aangenomen dat met Jelle de sacrista en hun halfbroer (en dan dus de stichter van het leen) bedoeld was die dus vóór 3 december 1487 stierf. Daarmee is niet in overeenstemming de opgave dat de stichter in 1497 stierf (op ca 83-jarige leeftijd).
En dus niet de oude Jelle zoals Efdée, St. Jacobsleen, 182 stelt. De opvatting dat de Jelle Juwsma, in 1458 vermeld als pastoor, de stichter was is reeds oud, zie Efdée, St. Jacobsleen, 198. De in de zg. Genealogia Idamana (HCL, Arch. Bestuurders van het St. Jacobs- of St. Jobsleen tot Oldehove, nr. 10-7) vermelde gegevens (overgenomen in Stb. II, 23) dat Jelle Juwsma in 1480 pastoor was te Wirdum en 1494 te Rauwerd zijn onjuist. De relatie tussen oude en jonge Jelle Juwsma blijft onbekend.
De collatie van het leen is steeds bij nakomelingen van de halfbroers en-zuster van de stichter gebleven. De bezitters van het leen zijn tot 1543 uit diverse vermeldingen als landheren af te leiden.
ca 1500 ?
Sibrandus Sybodii
clericus, van Leeuwarden, wordt 2 mei 1499 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 8589.
Hij was een zoon van Sibit Jacobsz. Sibetsma en Sibbel Sybrantsdr. Auckama
Als zoon van Sibbel genoemd in haar testamenten d.d. 3 april 1501 (FT, nr. 61) en 13 september 1506 (FT, nr. 72).
(zuster vanJan/Johan en Pieter bovengenoemd) en komt later voor in het testament
van Auck Peters d.d. 14 november 1534 als haar oom mr. Sybrant.
FT, nr. 137. Hij is geen
priester geworden. Mogelijk was hij één van de eerste beneficianten van het leen.
Suggestie van O. Hellinga.
In 1511 staan verschillende percelen land op zijn naam;
RvdA I, 6 (2 koegras in de Galgevenne), 8 (18 pm., olde heer Albert), 11 (een huisstede), 81 (7 pm. op het Nijland, olde heer Albert), 89 (10 pm. te Miedum). in 1540 wordt als landheer
Van één daarvan genoemd Gijsbert Symon Hendriksz. als gebruiker of bezitter van
het leen dat hij in de Oldehove heeft en wordt van een ander perceel dan geen
landheer genoemd maar gerefereerd aan heer Albert te Fiswerd als landheer in
1511.
RvdA 1540, 35 (7 pm. op het Nijland), 135 (10 pm. te Miedum, daar als heer Albert te Fiswerd, hetgeen aanleiding was hem en Gijsbert Symon Hendriksz. te relateren aan de prebende op het Kruisaltaar die begin 16e eeuw bediend werd door de paters van Fiswerd, Roemeling, ‘Geestelijkheid Leeuwarden’, 41). Het land in het Nijland staat ca 1522, 1526 en 1529 op naam van heer Frans
Wolters van Groningen.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 2, 7, 15, 28 (waar de naam foutief is weergegeven) (betreft de 7 pm. op het Nijland, steeds met dezelfde huurder, in 1540 (RvdA 1540, 35) wel diens zoon). De landerijen worden in 1543 genoemd als te behoren tot
de Jobsprebende
BB I, 65. , zodat vaststaat dat de vanaf 1511 genoemde landheren deze
prebende hebben bezeten. Albert komt als priester te Leeuwarden voor in 1515,
FT, nr. 68. en
als prebendaat in de Oldehove.
OFO II, nr. 283. Hij overleed in 1521.
Arch. van Harinxma thoe Slooten nr. 431. Vgl. noot 579.
1521 - 1529
Frans Wolters
van Groningen. Op 9 oktober 1521 begeeft Pieter Johan Sybrantsz. (Auckama) met
de prebende, vacant door het overlijden van Albert, de priester Frans Anskes, zijn
zusterszoon.
Arch. van Harinxma thoe Slooten nr. 431. Frans Anskes wordt daarin ‘Dominus’ genoemd en was dus priester. De overleden voorganger heet in het stuk (een afschrift) Allert maar dat zal en afschrijffout zijn geweest. Deze kan geen andere zoon zijn dan de Frans, in het testament van
Ansk Johan Sybrantsdr.d.d. 12 april 1501 als de door haar erkende zoon Frans; in
haar testament refereert zij aan ‘mijn periculose staet daer ick langh in geweest bin’.
Zij vermaakt aan hem haar roerende en onroerende goederen en het collatierecht van
het door haar grootmoeder Tietie Beentiema gestichte leen (later bekend als het heer
Tzommeleen) (zie aldaar).
FT, nr. 70. Uit tenaamstelling in 1526 en 1529 van land op het
Nijland, toebehorende aan deze prebende, blijkt hij (ook) Frans Wolters van
Groningen te heten
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 15, 28. (het betrokken land is in 1540 niet te traceren).
Zijn vader lijkt dus een Wolter te zijn geweest. Hellinga neemt aan dat dat is geweest
Wolter Sighers te Groningen, in het testament van Auck Peters, vrouw van Liewe
Liewesz. d.d. 13 november 1534 evenals deze een kleinkind genoemd van haar
grootmoeder die verder niet met name genoemd wordt.
FT, nr. 137. Wolter Sigers komt in 1535/6 voor als artilleriemeester en bouwmeester van de stad Groningen; mogelijk is hij de stamvader van een geslacht de Sighers, Hommes, ‘de Sighers’, 389, die overigens Frans niet noemt. Auck Peters noemt als
begunstigde dan ook Tiet, dochter van Wolter Sighers.
FT, nr. 137. De grootmoeder was Sibbel
Auckama, gehuwd geweest met Sybet Sybetsma; zij testeert 3 april 1501 en
nogmaals 13 september 1506 en noemt daarbij haar zoon Sybrant (die als mr.
Sybrant opgevoerd wordt in het testament van Auck Peters als haar oom)
FT, nr. 137. en haar
kleinkinderen Auck en Wolter.
FT, nrs. 61, 72. In 1501 is sprake van haar vooroverleden dochters
Teet en Katryn.
FT, nr. 61. Omdat Wolter Sighers een dochter Tiet heeft (genoemd naar
Teet?) zou Katryn de moeder van Auck Peters kunnen zijn geweest. Hellinga neemt
aan dat Frans Wolters een onechte zoon was van Wolter Sighers en Ansk Johan
Sybrantsdr. (die dus volle nicht was van zijn moeder!) en de geboorte van een onecht
kind Ansk Johan Sybrantsdr. in 1501 doet refereren aan haar ‘periculose staet’van
enige tijd geleden.
Mededeling van O. Hellinga, vgl. noot 579.
Mr. Sybren, Wolter Sighers en Auck Lyuwes ( = Auck Peters)
Auck Peters is bekend als de stichtster van het Old Burger Weeshuis te Leeuwarden. worden overigens
bedacht met elk een zilveren lepel door Johan Sybrants Auckama in diens testament
d.d. 18 maart 1534;
FT, nr. 134. Frans komt daarin niet voor en zal dus reeds zijn overleden.
1540 - † 1542
Jan Gijsbertsz. Symon Hendriksz.
In 1540 wordt Gysbert Symon Hendricks. genoemd als gebruiker of bezitter van het
leen dat hij in de Oldehove heeft.
RvdA 1540, 35. Kennelijk wordt hij hier opgevoerd als vader van
de bezitter van het leen Jan Gijsberts. Gijsbert was een zoon van Gijsbert Jelmers en
Tieth (dochter van Johan Sybrants Auckama) die hertrouwde met Simon Hendricks.
De in 1540 genoemde Gijsbert ontleende zijn toenaam dus aan zijn stiefvader.
Mededeling O. Hellinga. Jan
Gijsberts overleed in 1542. Na zijn overlijden treffen drie takken, te weten mr. Jan
Buygers namens zijn vrouw Reinck en haar zuster His, en Jan Keimpes Donia en hier
Lieuwe te Jislum* ener- en Jacob Sybrants c.s. anderzijds 16 november 1542 een
regeling over de begeving van het leen; het recht zal in opvolging door één der
takken worden uitgeoefend.
HCL, Arch. Bestuurders van het St. Jacobs- of St. Jobsleen tot Oldehove nr. 15, E 16. De familie Canter wordt bij het treffen van de regeling
1543 - 1553
Aesge Gerrits Ysere
was een zoon van Gerrit Aesges en Ansk Gijsberts Donia (zuster van de voorgaande)
Arch. RBG nr. 384, 36-37, 82. Aesge Gerrits was dus niet een broer van de voorgaande zoals Efdée, St. Jacobsleen, 60 aangeeft. en werd 31 oktober 1543 met het leen voorzien.
Efdée, St. Jacobsleen, 60-61. In dat jaar wordt hij ook als bezitter van het leen vermeld.
BB I, 65. Mag. Aesgo Ysere resigneerde in 1553
ABU nr. 535, 196-196v. Als student niet bij Zijlstra aangetroffen. 519, was was in 1553-1554 schepen van Leeuwarden en 1555, in welk jaar hij overleed, burgemeester.
Arch. RBG nr. 384, 36-37, 82.
1553 - 1556
Petrus Wilhelmi
werd door dr. Lambertus Canter, raadsheer in het Hof van Utrecht, en mr. Pieter Canter, advocaat voor het Hof van Friesland, en Johannes Symons, gepresenteerd tot de vrije Jobsprebende en 24 mei 1553 geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 195-195v, 196-196v. Op 26 mei 1553 werd hij toegelaten tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 42. Hij is priester en nog prebendaat in 1556.
HCL, RA nr. O 1, 297. Dezelfde of een naamgenoot bezat de Mariaprebende alhier tot 1557. Als geestelijke komt hij nog voor op 18 april 1559
HCL, RA nr. Y 2, 300. maar niet blijkt of hij de prebende toen nog bezat. Mogelijk was hij een zoon van Willem Canter
Efdée, St. Jacobsleen, 61, 63. en dan dus een broer van Lambertus.
1562 - 1566
Gerrit Hermans Velten co. Roelof Hendriks
In 1562 is er geschil over wie de prebende bezit. Op 12 december 1562 bepaalt het Hof in het geschil tussen beide dat de goederen en renten van het leen bij commissie van het Hof geadministreerd zullen worden. De op het leen rustende diensten zullen daaruit betaald worden; het restant wordt gereserveerd.
Hof nr. 16692, 320; HCL, Arch. Bestuurders van het St. Jacobs- of St. Jobsleen tot Oldehove nr. 24. Roelof Hendriks was de zoon van de dienaar van Johan Symons, één van de collatiegerechtigden, terwijl Gerrit Velten’s moeder Alijdt Gerrits een zuster was van de bovengenoemde prebendaat Aesgo Gerrits.
Efdée, St. Jacobsleen, Genealogisch overzicht sub 3. Johan Simons bepaalt in zijn testament d.d. 29 augustus 1565 dat de zoon van zijn dienaar drie jaren lang te Leuven mag studeren op kosten van zijn nalatenschap; verwerft hij echter de Jobsprebende dan moeten de opbrengsten daarvan verrekend worden.
HCL, Arch. Bestuurders van het St. Jacobs- of St. Jobsleen tot Leeuwarden nr. 25. Rudolphus Henrici werd in 1565 te Leuven als student ingeschreven, Zijlstra nr. 12301.
Het Hof verklaarde echter 9 mei 1566 de presentatie van het leen vervallen aan de koning die daarmee Gerrit zal voorzien.
Hof nr. 16693, 137. Hoe lang deze het heeft bezeten is niet bekend.
wordt 11 oktober 1569 genoemd als beneficiant van het leen.
HCL, Bibliotheek F 191, 7 (cit. Rol van het Hof). Hij was een zoon van Hendrik Martens de Pauw, accijsmeester te Dokkum, en Pitrick Jaspersdr. en werd 26 augustus 1561 te Leuven als student ingeschreven. Op 1 april 1568 wordt hij benoemd tot vierde deurwaarder van het Hof van Friesland; de eed legde hij 17 april 1568 af. Hij wordt genoemd onder de ballingen in 1580, keerde blijkbaar terug en werd 1580 bij de Oldehove doodgeslagen door rovers.
Zijlstra nr. 9287. De benoeming tot vierde deurwaarder: Hof nr. 5, 83v-85 (met foutieve vermelding van 1567). Zie ook CE, 334.
1572 - ca 1580
Evert Delvaille
zoon van mr. Antonius Delvaille, raadsheer in het Hof van Friesland, en Genoveva Nicolai, bezit het leen in 1572
HCL, Bibliotheek F 191, 7. Voor de vader: Vries e.a., Heeren van den Raede, 237-238. en heeft dit ca 1580 nog.
HCL, O.A. nr. M 380, 14.
Heer Holken (heer Schelten)leen/leen op het altaar van de Vier Gekroonden
In 1580/1 wordt opgegeven dat geïnformeerd moet worden naar het heer Holkenleen.
HCL, O.A. nr. M 381, 67. Dit leen was
genoemd naar een heer Holke, die vanaf 1511 bekend is: op 12 juli 1511 treden de beide pastoors en
de kalende van de Oldehove alsmede Frans Minnema, hoofdeling, recht en raad van Leeuwarden op
namens het leen in het St Anthonygasthuis dat heer Holke bedient, bij de ruil van een door de kalende
en het leen genoten rente.
Arch. SAG nr. 35 reg. 108. Dit leen is echter niet het leen waaraan heer Holke zijn naam gaf. Dat
was een leen dat blijkbaar door de van Burmania’s is gesticht. Bij testament van 9 januari 1541 ver-
maakt Tjaart van Burmania de collatie van het heer Holkenleen in de Oldehove aan zijn zoon Joost
(de collatie van het oude Burmanialeen vermaakt hij aan zijn zoon Rienk).
FT, nr. 164. Op een onbekend
tijdstip is het leen verenigd met een klein leen, geheten het Anthonygasthuisleen (zie aldaar). Dit leen
in de Oldehove – niet hetzelfde als het leen van de kapel van dit gasthuis – stond ter collatie van de
voogden van het gasthuis. Op 23 januari1546 benoemen de voogden als collatoren van dit kleine leen
en Upko van Burmania namens de erven van Tjaart van Burmania als collatoren van het heer Schelten-
tenleen (sic) een nieuwe prebendaat in de Oldehove.
Arch. SAG nr. 886 reg. 156. Merkwaardigerwijze geraakte Rienk van Bur-
mania blijkbaar in het bezit van de collatie van deze prebende. Deze, drost van Drenthe, sneuvelde in
1558 in de slag bij St. Quentin. Op 28 april 1558 benoemen Claes van Burmania mede namens de andere erfgenamen van drost Rienk van Burmania en de voogden van het St Anthonygasthuis als collatoren van ‘het beneficie ofte leen eensdeels In Sint Vitus kercke …. van den metselaers altaer Ende voorts behoerende In den Capelle van Sint Anthonys gasthuys … Heer Holcke leen genoempt’ een nieuwe prebendaat.
Arch. SAG nr. 888 reg. 162. Blijkbaar is de collatie toch in handen gekomen van de tak van Joost van Burmania († ca 1544), meer in het bijzonder van diens dochter Anna, eerst gehuwd met Johan van Ewsum, daarna met Claes Cater. In 1582 gaan de voogden van het gasthuis als collatoren van het kleine leen, geheten St. Anthonygasthuisleen, en Claes Cater namens zijn vrouw Anna van Burmania als collatrice van het heer Holkenleen, welke twee lenen vroeger wegens hun geringe inkomsten zijn verenigd, een overeenkomst betreffende de verdeling van de inkomsten van het leen aan. Het gasthuis zal de inkomsten van het heer Holkenleen met uitzondering van een enkele rente ontvangen.
Arch. SAG, nr. 890. De aanduiding ‘heer Holkenleen’ werd ook gebezigd voor het geheel, zo bv. in 1582 wanneer van het leen het gasthuis voor de helft en Anna van Burmania als erfgename van Tjaart van Burmania voor de andere helft collator zijn.
Arch. SAG nr. 921, 38vlg.; vgl. een dergelijk overzicht van de inkomsten van het heer Holckeleen uit 1574: Arch. SAG nr. 889. Daar worden ook de eigendommen van het geünieerde leen aangegeven
Arch. SAG nr. 921. 540 (die ontbreken in 1543!).
Ca 1580 wordt aangegeven dat deze vrije prebende gevestigd is op het altaar ‘Quatuor coronatorum’.
HCL, O.A. nr. M 380, 15. Waarom het leen in 1546 heer Scheltenleen wordt genoemd is niet bekend (in ieder
geval was in die periode niet een Schelte bezitter van het leen). Ook voor de aanduiding als het
beneficie van het metselaarsaltaar in 1558 is geen verklaring.
In 1511 staan ten name van deze een stede in het Minnemaëspel en een huis in het Oldehoofsterespel alsmede land op het Nijland.
RvdA I, 16, 23, 81. Het laatstgenoemde komt regelmatig terug: ca 1522, ca 1528 en ca 1530.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 1, 6, 22, 35. In 1540 staat dit land echter op naam van de erfgenamen van Theet Symon Hendrix
RvdA 1540, 34. (Theet of Tydt Jans Auckama, eerst gehuwd met Gijsbert Gijsberts, daarna met Simon Hendriks; zij was een dochter van Jan Sybrants Auckama, in het voorgaande genoemd, en testeerde 3 december 1539).
FT, nr. 156; zie ook Efdée, St. Jacobsleen, Genealogisch overzicht sub 3. In 1511 staan te Goutum 6 pm. land op naam van Holko; in 1540 is daarvoor geboekt dr. Upcko (van Burmania), administrateur van het leen van heer Holko, waarop nu geen priester is.
RvdA I, 51 resp. RvdA 1540, 77. Op 14 december 1526 verklaart Holko ouder dan 50 jaren te zijn.
Singels nr. 170c. Op 20 december 1539 blijkt dat Pybe, pastoor te Lekkum, de goederen van Holko, priester aan de Oldehove, na diens overlijden in bewaring heeft genomen.
Hof nr. 16481, 373.
1540
vacant
RvdA 1540, 77.
wordt 12 juli 1543 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 8750. Hij resigneert op 7 janu-
ari 1546.
Arch. SAG nr. 884 reg. 156. Vanaf 1547/8 is hij bekend als pastoor te Blessum*.
1546 - 1550
Wilhelmus Cato Hammonius
wordt 23 januari 1546 door de voogden van het gasthuis als collatoren van het St An-thonygasthuisleen en de erven van Tjaart van Burmania als collatoren van het heer Scheltenleen (sic), die nu verenigd zijn, de prebende in de Oldehove gegeven.
Arch. SAG nr. 884 reg. 156. Op 9 februari 1548 komt hij voor als prebendaat in de Oldehove en deken van Leeu-warden.
St. Marie nr. 2761, 46 (de datering 9 februari 1538 van Joosting en Muller, Bronnen Rechtspraak VI, 401-402 is onjuist). Willem Ottoz. alias Cathus resigneert 26 januari 1550
RR nr. 49, 12. waarop
op 17 april 1550 het placet op zijn benoeming in het St. Anthonygasthuisleen of prebende krijgt.
RR nr. 49, 12.
resigneert op 10 maart 1558.
Arch. SAG nr. 888 reg. 162. Hij is later pastoor te Lekkum* en nog later provenier van het Anthonygasthuis.
Arch. SAG nr. 724. Hij testeert in 1589 waarbij hij bepaalt in de gasthuiskerk begraven te willen worden.
Arch. SAG nr. 940.
1558 - 1561
Reyner Fransz.
wordt 28 april 1558 door de erfgenamen van Rienk van Burmania en de gasthuis- voogden het leen gegeven.
Arch. SAG nr. 888 reg. 162. In 1561 wordt aan Frans Reynersz. wegens zijn zoon Reyner, possessor van het heer Holkenleen, door het gasthuis 7 goudgl. rente betaald.
Arch. SAG nr. 920, 122.
1574 - 1580
Michiel Cornelisz.
Op 19 februari 1574 treedt Yvo Joannis, pastoor van de Oldehove en deken van het kapittel, op als momber over Michiel Cornelisz., clericus van het bisdom Leeuwarden, inzake land, in huur van het heer Holckenleen.
HCL, RA nr. O 5, 60. Nog in 1582 wordt de aan het leen toekomende bedrag van 5 goudgl. uit de stadsinkomsten voldaan aan Cornelis Mesmaker alias Meske namens zijn zoon als gewezen bezitter van het leen.
Arch. SAG nr. 921, 38v vlg.
In latere jaren worden de inkomsten van het heer Holkenleen onder die van het gasthuis opgevoerd.
Zo bv. Arch. SAG nr. 922.
Zoals in het voorgaande reeds ter sprake kwam is dit leen op een onbekend tijdstip – vóór 1546 –
verenigd met het heer Holkenleen. Het stond ter collatie van de voogden van het Anthonygasthuis.
Over bedienaars van het leen voor de vereniging is niets bekend. Ook dit leen ontbreekt bij de opgave
van de beneficiale goederen in 1543. Dat geldt overigens voor de vier na te noemen prebenden even-
Prebende gesticht door Sybe, pastoor van de Oldehove
Deze prebende wordt slechts éénmaal genoemd, nl. in 1549.
RR nr. 49, 2. De stichter moet geweest zijn Sibet Beenthiama, als pastoor van de stadspastorie van de Oldehove bekend van 1475 tot 1484. In 1501 is sprake van de prebende van heer Sibolt als belender,
FT, nr. 63. maar daarmee moet bedoeld zijn de stadspastorie: in 1543 wordt de bezitter daarvan als belender van hetzelfde perceel opgegeven.
BB I, 63. In 1505 is sprake van een prebende destijds gesticht door Tiets Beenthiama, grootmoeder (wel van moederskant) van de dan testerende Ansck, dochter van Johan Sybrands (Auckama).
FT, nr. 70. Dit moet het later als heer Tzommeleen bekend staande leen zijn geweest dat echter in 1549 een andere bezitter had en dus niet het hier bedoelde leen kan zijn geweest.
1549/50-†1563
Mr. Jacob Petri
Mr. Jacob, pastoor te Finkum*, ontvangt 14 november 1549 placet op zijn benoe-
ming in deze prebende
RR nr. 49, 2. en resigneerde te Finkum op 2 februari 1550.
RR nr. 49, 8 (daar abusievelijk Jacobus Henrici genoemd). Mr.
Jacob van Finkum komt als prebendaat voor 29 juli 1551
HCL, RA nr. F 2, 309. , daarna meermalen,
ook als Jacob Pieters, zo 19 juli 1553.
HCL, RA nr. Y 2, 696. Dat hij 7 augustus 1553 als pastoor te
Finkum* wordt genoemd
HCL, RA nr. Y 1, 565. kan een vergissing zijn ofwel is hij voor korte tijd
daarheen vertrokken want 18 december 1553 is hij weer prebendaat te Leeuwarden
Hof nr. 16690, 354.
570. Als zodanig overleed hij omstreeks Kerst 1563.
HCL, RA nr. O 3b, in dato.
Op 22 december 1564 wordt in het geschil tussen Cunera Gerrits, weduwe van Pieter
Tzalings, en Pieter Jacobs voor zichzelve en als vader en legitimus administrator van
zijn kinderen als erfgenamen van Jacob Pieters, laatstelijk prebendaat in de Oldeho-
ve, uitspraak gedaan. Jacob was een ‘zusterling’ van de eiseres. Er zijn geen andere
erfgenamen in dezelfde graad. Volgens eiseres is de gedaagde een ‘incestuoes en
nepharnis’ zoon van Jacob. Gedaagde stelt echter door de keizer gelegitimeerd te
zijn en volgens testament gerechtigd tot de erfenis. Ab intestato zou hij overigens
ook voorrang hebben. De eis wordt niet ontvankelijk verklaard. Er wordt appèl
aangetekend dat echter nadien wordt ingetrokken door dr. Johannes Tyara,
schoonzoon van de eiseres.
HCL, RA nr. O 3b, in dato. Op dezelfde dag wordt ook afgewezen de eis van
Cunera tegen Yd Jacobsdr., gehuwd met Jan Frericks, burger van Leeuwarden, tot
het overgeven van een huis. Gedaagde stelt dat Jacob haar het huis reeds 5 à 6 jaren
geleden had gegeven en dat het haar dus niet is nagelaten. Het ingediende appèl
wordt ook hier ingetrokken.
HCL, RA nr. O 3b, in dato. Pieter en Yd waren in juli 1545 gelegitimeerd als
kinderen van Jacob Pieters, pastoor te Finkum*.
NA, Arch. GRK nr. 530a, 117. Plomp, ‘Legitimaties’, 133 noemt alleen de legitimatie van de eerste.
Op 6 februari 1565 worden op verzoek van Pieter Jacobs, burger van Leeuwarden,
twee huizen verkocht die destijds zijn vader, de priester mr. Jacob van Finkum,
toebehoorden. Deze had verschillende legaten gemaakt, o.m. aan Bartholomeus, nu
prebendaat in de Oldehove, waardoor de boedel zwaar belast was; daarom was aan
het Hof toestemming voor de verkoop verzocht.
Hof nr. 16800, 615.
Prebende op het Kruisaltaar
In 1503 is sprake van de prebende die wijlen Govert Folkerts heeft gesticht op het Kruisaltaar en die dan bediend wordt door de pater van het Annaconvent.
Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1602 nr. 14. De priester op het Govertsleen wordt ver-meld op 17 januari 1493.
FT, nr. 53.
sacrista van de Oldehove, geeft 22 december 1503 aan genoemde prebende die hij
eerder heeft bediend en nu bediend wordt door de pater van het Annaconvent een
rente van één goudgl. uit land in het Nijland, mede omdat hij het huis van het leen na
brand op het Oldehoofsterkerkhof uit de (opbrengsten van) de landen en goederen
van het leen had gerepareerd.
Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1602 nr. 14. In 1511 ontvangen Douwe en de pater tezamen uit
dit land 3 goudgl.
RvdA I, 81; vgl. RvdA 1540, 36. , zodat Douwe een deel van de oorspronkelijke rente aan zich
Als sacrista is hij bekend vanaf 3 december 1487.
pater van het tertiarissenklooster, toen te Fiswerd, bedient in 1503 deze prebende.
Arch. Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg nr. 1602 nr. 14.
Verder is over dit leen niets bekend.
Na diens resignatie of overlijden wordt
op 10 november 1551 als prebendaat te Leeuwarden geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 102-102v. Op 17 sep-
tember 1551 was hij op de titel van de Nicolaasprebende te Leeuwarden geëxami-
neerd ter toelating tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 26v.
Verder is over deze prebende niets bekend.
Na diens resignatie wordt
op 31 juli 1557 door Stephanus Silvius, pastoor van de Oldehove, op het Maria-altaar
geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 349. Als student wordt hij bij Zijlstra niet aangetroffen. Hij of een naamgenoot was bezitter van de Jacobs- of Jobsprebende. Op 15 april 1557 was hij tot de wijding van subdiaken toegelaten; een wijdingstitel wordt dan niet genoemd.
ABU nr. 550*, 74v. Op de titel van de vicarie op het Maria-altaar alhier wordt hij 16 september 1557 tot alle wijdingen toegelaten.
ABU nr. 550*, 77.
Over deze prebende is verder niets bekend.
Van de hierna te noemen prebendaten is niet bekend welke prebende zij bezaten.
komt als prebendaat voor in 1431
OFO I, 192. en als priester in 1440.
OFO II, 215.
1460 - 1468
Jaricus Allardi
wordt als prebendaat vermeld in 1460
OFO I, nr. 160. , als deken van Leeuwarden in 1466
Arch. SAG nr. 57 reg. 32 en OFO I, nr. 182 met zegel; het fragment van het zegel van Jarich, pastoor te Leeuwarden-Nijehove* uit 1476 (Arch. SAG nr. 83 reg. 52) lijkt daarop. en als prebendaat ‘oppa Waerd’ en deken - dan met zijn broers Doda en Peter Allertsz. - in 1468.
OFO I, nr. 192. Hij was een zoon van Allert Sierxma, burgemeester van Leeuwarden
Arch. SAG nr. 57 reg. 32. en kan dezelfde zijn geweest als Jarich, in 1475 en 1476 bekend als pastoor te Leeuwarden-Nijehove*.
Sierksma, ‘Sierksma’, 402 gaat er van uit dat het om dezelfde persoon gaat. Vgl. noot 684.
1480
Andreas Aerndsen/Arnoldi
Andries komt als prebendepriester voor in 1480.
OFO I, nr. 300. In 1485 drong hij zich – volgens Mariëngaarde – in als pastoor van de Mariëngaarder pastorie van de Oldehove (zie aldaar); tegen betaling van een som gelds trok hij zich als zodanig terug. In 1488 is sprake van een baar die eerder door Andreas Aerndsen, destijds prebendaat in de Oldehove, gemaakt is.
OFO I, nr. 363.
1484
Wybrandus
OFO I, nr. 334.
komt als prebendaat voor het eerst voor 9 juli 1489,
OFO I, nr. 369. zonder functie 4 oktober 1490,
OFO I nr. 369. vervolgens 17 januari 1493 weer als prebendaat,
FT, nr. 53. weer zonder zijn functie 3 april 1501 genoemd.
FT, nr. 61. Zijn huisvrouw komt 1502/3 voor.
OFO III, nr. 32, 76.
prebendaat in de Oldehove, komt als getuige voor bij de vidimering van een stuk uit 1515.
Arch. van Burmania – van Eysinga nr. 68. Een Peter Jacobi staat in 1511 te boek voor 10 pm. land te Leeuwarden buiten de wallen; de helft hoort te Huizum.
RvdA I, 6; vgl. RvdA 1540, 59, 50, 55. Deze lijkt dan vicarius te Huizum* te zijn.
prebendaat in de Oldehove, wordt 5 december 1545 genoemd in verband met het lezen van missen in het Annaconvent.
ABU nr. 538-1, 51 (er staat duidelijk Fredericus, niet Franciscus; Franciscus Simonis was in deze tijd prebendaat van de Rochusprebende alhier).
1558 - †1560
Yds Mynthiesz.
op 20 mei 1557 nog genoemd als (derde) pastoor van de Oldehove komt vanaf 6 april
1558 als prebendaat voor.
HCL, RA nr. Y 2, 86. Hij lijkt dus zijn pastorie geruild te hebben voor een prebende; welke is niet bekend. Hij komt meermalen als prebendaat voor en overleed als zodanig op 1 juni 1560.
Tresoar, Collectie Grafschriften, Leeuwarden, i.v. Oldehove. Hij liet een legaat na aan de wezen dat 2 augustus 1560 door Berent Jans, één van de uitvoerders van zijn testament, betaald werd.
Arch. OBW nr. 179, 5v.
1560 - †1571
Hayo Hoites Vomelius
eerder pastoor te Oosterend*, wordt 24 december 1560 tot vicarius en commissaris-generaal in Friesland van de bisschop van Utrecht in de plaats van Wilhelmus Lindanus en extraordinaris raadsheer in het Hof van Friesland benoemd. Hij legt 1 februari 1561 de eed af.
Vries e.a., Heeren van den Raede, 244. Ook werd hij prebendaat in de Oldehove; als zodanig komt hij voor van 19 november 1561
RA Hennaarderadeel nr. 40, 871. en 24 november 1561 wanneer hij ook commissaris van de proost van St. Salvator in Friesland wordt genoemd.
Oudmunster nr. 1879, 1. Door het Hof van Friesland werd hij in 1563 aanbevolen voor benoeming tot bisschop van Leeuwarden,
Vries e.a., De Heeren van den Raede, 244. maar tot die waardigheid is hij niet geroepen. Hij overleed 15 juni 1571.
Vries e.a., De Heeren van den Raede, 244.
Op 9 september 1574 komt Laurys Laurys, burger van Bolsward, gehuwd met Rie-
mer, mede namens de andere erfgenamen van de geestelijke commissaris Haye voor.
RA Hennaarderadeel nr. 40, 61.
Of hij of Hayo Dominici (zie Obertusprebende) bedoeld is met de 12 augustus 1570
genoemde ‘anderde’ prebendaat Hayo is niet bekend.
HCL, RA nr. O 4, 42.
1564 - †ca 1571 Bartholomeus Bartholomei Chisenal
is 12 augustus 1564 onder de Leeuwarder geestelijken die zich verklaren tegen de
invoering van het nieuwe bisdom.
Aud. nr. 1678-3, 1-9, i.h.b. 4. Hij had een dochter Agneta, gehuwd met
Outger Dircx; zij komt 2 juni 1571 als zijn erfgename voor.
HCL, RA nr. O 4, 102v-103. In 1574 (ca 5 augustus) dient een geschil tussen Johan Pieters en Agneta Bartholomeusdr. te Wirdum.
Bartholomeus Sisenal, prebendaat in de Oldehove, had bij testament bepaald dat Joannes Pieters en de kinderen van Agneta, ‘dat knechtkens zijn’, voor zover zij samen of enige van hen priester zouden willen worden en daartoe naar school zouden
gaan, zouden genieten de jaarlijkse rente uit testators land te Wartena en uit een huis
in de Kleine Kerkstraat (na de dood van zijn dienstmaagd). Eiser en gedaagde heb-
ben beide een zoon die priester wil worden; eiser vraagt nu de helft van de rente op
Agneta, gehuwd met Outger Gerbrands, stelt dat zij de enige erfgename is. De uit-
spraak is niet ingeschreven.
RA Leeuwarderadeel nr. 56, 72-75v.
Hij was eerder vicarius te Goutum*.
Kapel van het Sint Jacobsgasthuis
Het gasthuis werd in 1478 gesticht door Hille van Zwolle, weduwe van Arent van Surhusen, op grond van hun gezamenlijke testament d.d. 13 januari 1459.
FT, nr. 20. Een daarbij geschonken huis werd deels als gasthuis, deels als kapel bestemd.
Visscher, Archieven St. Anthonij-Gasthuis, 51vlg. De kapel wordt voor het eerst genoemd 26 maart 1485.
OFO I, nr. 341. Het gasthuis werd vóór 14 november 1534 opgeheven.
Visscher, Archieven St. Anthonij-Gasthuis, 56. De goederen gingen over naar het Sint Anthonygasthuis.
Visscher, Archieven St. Anthonij-Gasthuis, 54-55.
Aan de kapel was een leen verbonden. Bij de Reformatie verviel de prebende aan het Sint Anthony-gasthuis. Het gebouw werd voor andere doeleinden gebruikt en uiteindelijk in 1887 wegens bouwvalligheid afgebroken.
Visscher, Archieven St. Anthonij-Gasthuis, 58-59. Zie ook Van der Wal, ‘Sint Jacob’, 18-20.
Na diens overlijden geeft Mammo, pastoor van de Oldehove, 9 maart 1493 de kapel van het gasthuis aan
zoon van Dirk Sartor (kleermaker).
Singels nr. 77 resp. Arch. SAG nr. 126 reg. 76.
komt als bezitter van de prebende in de Jacobskapel voor in 1543.
BB I, 68, 355. Hij wordt in 1545 als heer Nanno te Oldehove
HCL, RA nr. Y 2, 351 (in een inventaris uit 1559 wordt vermeld dat hij over 1545 nog huishuur schuldig is). en voorts in 1547 nog genoemd.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 92.
1577 - 1580
Joannes Fungerus
Op 2 mei 1577 wordt mr. Funger ten behoeve van zijn zoon Joannes ‘als hebbende collatie van een prebende van St Jacobs Capelle’ genoemd
Arch. OBW nr. 181. , op 2 mei 1581 de schoolmeester Funger Jans wegens zijn zoon als bezitter van deze prebende.
Arch. OBW nr. 182, 36 (laatste deel van de zin doorgehaald). Johannes Fungerus werd in 1578 student te Leuven.
Zijlstra nr. 15379.
Kapel van het Blokhuis/Annakerk of –kapel
Bij het door de Saksische landsheer in 1500 gebouwde Blokhuis was een kapel waaraan een kapelaan was verbonden. In 1530 werd een ‘nyeuwe kercke van Sinte Anna’ gebouwd met steen, gekocht van de pater van Ludingakerk. Daartoe werden van dit - ruïneuze - klooster 33000 stenen afgebroken.
Eekhoff, Inventaris nr. 207 (voor een deel een uittreksel uit RR nr. 55a, 1 en 8); vgl. Vlagsma, ‘Sint Annakapel’, 168-184 voor een reconstructie van dit gebouw aan de hand van gegevens uit de bouwrekening, RR nr. 55a).
1509 - ca 1515
Willem Jansz.
In 1509 (na april) is sprake van betaling van salaris aan de kapelaan Wilhelmus.
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8184, 1497-1509, 1-7/1.
Hij komt als zodanig ook voor in 1513
GA, Arch. Ewsum nr. 399. en – als Willem Jansz. – ca 1515,
wanneer hij er over klaagt dat hem door de Geldersen wordt verhinderd de inkomsten
van de hem door de hertog van Saksen gegeven kerk te Deersum* te ontvangen.
NA, Arch. ACB nr. 389n.
kapelaan, wordt genoemd in de lijst van de bezetting van het Blokhuis na het overlijden van stadhouder Schenk van Toutenburg als één van de leden van diens gevolg die zich te Vollenhove bevinden;
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 183. het is ook mogelijk dat deze de kapelaan op het slot aldaar was.
van Leeuwarden, wordt op de titel van een kapel alhier toegelaten tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 28.
Van verschillende te Leeuwarden genoemde priesters kan niet worden vastgesteld welk beneficie zij
hadden. Zij worden onder deze parochie genoemd maar kunnen ook in één van de twee andere Leeu-
warder parochies hebben gestaan of regulier geestelijke zijn geweest.
1386
Seghehardus alias Syardus
is in 1386 student te Praag.
Zijlstra nr. 10604.
1434 - 1451
Hoyte(tus)
NA, Arch. Nassause Domeinen na 1581 nr. 1796 (1434) resp. FT, nr. 11 (1440) en nr. 14 (1451).
1440 = ? 1452
Renerdis/Reyner
Mogelijk is de in 1440 genoemde Renerdis
OFO II, nr. 215. dezelfde als de in 1452 vermelde Reyner.
Arch. Klooster Klaarkamp nr. 11 reg. 35.
In 1457 wordt een stede verkocht waaruit destijds heer Willem ‘gekomen’ is.
OFO I, nr. 147.
1465
Albertus en Nicolaus
FT, nr. 23.
ruilt in 1475 samen met de priester Redert (vicarius) land waarbij zij 3½ pm. op het Nijland verwerven.
OFO I, nr. 210.
1474/84
Sicko en Saco
FT, nr. 51 (OFO I, nr. 384 dateerde ca 1490).
organist.
OFO I, nr. 335.
1506
Hero Herckez.
HCL, RA nr. Y 3, 378.
verklaart in december 1526 76 jaren oud te zijn en na ca 1480 te Leeuwarden te zijn gekomen.
Singels nr. 170c. Mogelijk is hij dezelfde als Hermannus de Meppis, clericus van het bisdom Osnabrück, vermeld te Groningen in 1475.
FT, nr. 33.
Op 8 mei 1538 treedt Summe Tyercksz. op tegen hen die in september 1537 heer Tyerck Sommez. hebben ‘nedergeslagen’;
HCL, RA nr. F 1, 201. verdere bijzonderheden blijken niet.
Op 2 juni 1538 wordt verklaard dat Dewer Jans als broer heer Otto naliet.
HCL, RA nr. F 1, 241.
te Oldehove, wordt 7 december 1554 voogd van ‘Ons Heren altaer’ genoemd.
HCL, RA nr. Y 2, 373.
1559
Wilhelmus Joannis van Riemsdijck
oud 24 jaren, is onder de geestelijken die in 1559 verklaringen afleggen over de pastoor Stephanus Sylvius.
Collectie Gabbema nr. 111-XVI.
1559, 1564
Johannes Hermanni Niehof
dan 25 jaren, is eveneens onder de geestelijken die over Sylvius gehoord worden.
Collectie Gabbema nr. 111-XVI. Op 12 augustus 1564 is hij één van de Leeuwarder priesters die zich verzetten tegen de invoering van het nieuwe bisdom.
Aud. nr. 1678-3, 1-9, i.h.b. 4. Vanaf 1569 is hij bekend als vicarius alhier.
van Dinslaken; een kwitantie van hem wordt in 1559 genoemd.
HCL, RA nr. Y 2, 109.
Heer, ook mr. Toesijn zangmeester wordt 30 maart 1559 genoemd.
HCL, RA nr. Y 2, 430. Hij lijkt niet - zoals een voorganger – de Obertusprebende te hebben bezeten.
is in 1561 één van de priesters die door het Anthonygasthuis voor verrichte diensten betaald wordt.
Arch. SAG nr. 920.
wordt in 1573 voor verrichte diensten door het Ritske Boelemagasthuis voldaan.
Arch. RBG nr. 57, 131.
Patroon:
Maria
Verhoeven, 90.
Bijzonderheden:
volgens Noomen bestemden de Cammingha’s nog in de late 12e eeuw een deel van hun bezit op de noordelijke terp bij de Hoogstraten voor de stichting van een tweede parochiekerk in Leeuwarden, een en ander in samenwerking met de kooplieden van de Kleine Hoogstraat. Binnen de stadsgrenzen had deze parochie slechts een geringe omvang.
Noomen, ‘Leeuwarden’, 69 resp. 70, kaart; Noomen, ‘Cammingha’, 39-48. In de 16e eeuw tracht het stadsbestuur blijkbaar de collatie van de pastorie te bemachtigen. Op 20 december 1538 wordt de stad in haar geschil met Haye Cammingha, Matthys Foppesz. en de gemene parochianen van Nijehove niet ontvankelijk verklaard. De tegenpartij had gesteld dat de electie van een nieuwe pastoor niet gestoord moest worden en dat de gekozen pastoor een behoorlijke presentatie (aan de competente aartsdiaken) moest worden gegund.
Hof nr. 16481, 160-162.
Voor het eerst is in 1407 sprake van een vicarius.
FT, nr. 4. In 1488 is sprake van de pastoor en ‘da andera twa pristeren’.
OFO I, nr. 384. Ook in 1525/6
FT, nr. 16. en in 1543
BB I, 90. worden de drie priesters genoemd. De sacristie is dus reeds vóór het einde der 15e eeuw gesticht. In 1520 is sprake van het heer Jelloleen te Nijehove.
OFO II, 294. Welk leen daarmee bedoeld is kon niet worden vastgesteld. In latere jaren is sprake van de Barbaraprebende. In 1573 stellen Peter van Cammingha, Epe van Herema namens zijn vrouw, de kerkvoogden en de gemeente van Nijehove het jus electionis te hebben van alle beneficien van Nijehove en dus ook van de Barbaraprebende.
Hof nr. 16800, 163vlg. als zodanig voor het eerst. Een relatie tussen de vrouw van Epe van Herema, Wisk Tyaerds van Aylva (Stb. I, 195) en de Cammingha’s is niet bekend. Zij was eerder gehuwd met Keimpe Unia (Stb. I, 7, 9). Deze prebende blijkt hetzelfde beneficie te zijn als de in eerdere jaren genoemde vicarie
HCL, O.A. nr. 381, 88; nr. M 382, 68. en komt ook voor onder de naam Sierxma- of Bontepaepeleen.
Hof nr. 16499, 290-295. Het was een leen ter collatie van de familie Sierxsma, waarmee de bewering uit 1573 in strijd is.
Binnen het gebied van deze parochie bevond zich het Anthonygasthuis waaraan een kapel was verbonden; deze wordt in 1430 reeds genoemd.
OFO I, nr. 50.
1333?
Wyardus
Muller, Registers en rekeningen I, 418.
1407 - 1408/9
Jaricus de Horslant
komt in 1407 als pastoor van de Mariakerk te Leeuwarden voor
FT, nr. 4. en in 1408/9 als pastoor te Leeuwarden
ABU nr. 230-1, 7. ; hij zal hier toen nog gestaan hebben. Hij was in 1383
OFO II, nr. 1. Obreen, Arch. Franeker nr. 10, 8-9 reg. 5 dateert 1388. Reimers, nr. XVI, 43 noot zegt dat hij deken was van 1378 tot 1388. en 1408/9
ABU nr. 230-1, 9. deken van Franeker.
Op 4 november 1429 bewilligt paus Martinus V een suppliek van Hupertus de Los- lant, acolyth en pastoor alhier, om de wijding buiten de voorgeschreven termijnen in de Curie te ontvangen.
Reimers, nr. XVI.
1453 - 1459
Herman Haghen
wordt in 1453 voor het eerst als pastoor genoemd
OFO I, nr. 132. De familienaam volgens OFO IV, 20 (1455). en voor het laatst in 1459.
OFO I, nr. 155.
1475 - 1476
Jarich (Allertsz. Sierxma)
komt in 1475 voor het eerst als pastoor voor
OFO I, nr. 261. , voor het laatst in 1476.
Arch. SAG nr. 83 reg. 52. Vgl. voor hem ook Sierksma, ‘Sierksma’, 402. Hij is wel dezelfde als Jarich Allertsz., van 1460 tot 1468 bekend als prebendaat in de Oldehove*.
1479 - 1484
Hiddo Cammingha
komt voor het eerst als pastoor voor in 1479
OFO I, nr. 297. en aldus nog in 1484.
OFO IV, nr. 64. In 1492 is hij pastoor te Anjum*. Hij was een zoon van Sydts Tacosz. Cammingha.
Noomen, ‘Cammingha’, 74-75.
wordt voor het eerst als pastoor genoemd 9 maart 1486
OFO I, nr. 356. , voor het laatst 18 juni 1494.
OFO I, nr. 408.
komt voor het eerst als pastoor voor op 4 januari 1497
OFO I, 425. en voor het laatst 22 maart 1499.
FT, nr. 57.
komt als pastoor voor 24 mei 1513.
OFO IV, nr. 220.
ca 1522-†1538
Roelof Hillema
wordt als pastoor genoemd vanaf ca 1522.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 3. Op 30 mei 1535 komt hij voor als commissaris-generaal in Ooster- en Westergo.
Tresoar, Aanwinsten nr. 120. In oktober 1535 wordt hij eveneens als commissaris-generaal genoemd;
Hof nr. 16688, 149. op 20 november 1535 wordt hem door het Hof gelast een deken te Sneek te benoemen.
Hof nr. 16688, 149. Op 13 maart 1536 wordt op hem een commissie voor Friesland uitgevaardigd.
ABU nr. 538-1, 87v. Hij is nog in leven 8 februari 1538,
HCL, RA nr. F 1, 96. overleed vóór 27 april 1538.
HCL, RA nr. F 1, 182. Zijn huisvrouw Petrick wordt 2 mei 1538 genoemd.
HCL, RA nr. F 1, 189. Zijn erfgenamen heer Frans Hillesz., geprofeste conventuaal van Lidlum, Dyrck schoenmaker namens zijn vrouw Jets en voor Barbara Hilledr., non te Tzummarum, en voor Seuwerdt Vincentsz. en Catharina Alles Hill, worden sub beneficio inventarii 7 mei 1538 in het bezit van de nalatenschap gesteld.
HCL, RA nr. F 1, 200. Hij is tot december 1514 bekend als vicarius te Warga*.
Op 20 december 1538 doet het Hof uitspraak in het geschil tussen Haye Cammingha, Matthijs Foppesz. en de gemene parochianen van Nijehove ener- en het stadsbestuur anderzijds. Cammingha c.s. hadden het Hof verzocht de gedaagde te veroordelen de electie van een nieuwe pastoor, waarvoor de convocatie was geschied op 29 mei 1538, niet te storen en de door hen gekozen Dominicus een behoorlijke presentatie te gunnen. De stad stelde dat de eis niet ontvankelijk was en eisers niet gerechtigd. Het Hof verklaarde het stadsbestuur in haar conclusie niet ontvankelijk.
Hof nr. 16481, 160-162.
1543 - 1546/7
Ivo Joannis
in 1540-1541 en mogelijk nog begin 1543 pastoor te Jelsum*, is in 1543 pastoor al hier
BB I, 65 (daar foutief: Eno), 67. en komt als zodanig 1546/7 nog voor.
RR nr. 14, 51v. In 1551 staat hij te Goutum*; dan
of kort daarna wordt hij pastoor van de Oldehove.
komt als pastoor alhier voor op 19 juni 1551
HCL, RA nr. F 2, 251. en 20 mei 1553.
HCL, RA nr. Y 1, 240. Hij kan dezelfde zijn als Dominicus, zonder functie en standplaats 11 januari 1554 voorkomende.
HCL, RA nr. Y 1, 405.
Op 22 mei 1559 legt Dominicus van Oldeboorn, ca 50 jaren oud, pastoor te Huizum*
en eerder pastoor te Leeuwarden-Nijehove, een verklaring af over Stephanus Sylvius, destijds pastoor van de Oldehove.
Collectie Gabbema nr. 111-XVI. Als Dominicus Eelckez. komt deze vanaf 1555 (nog niet juni 1553) als pastoor te Huizum voor.
komt 29 november 1557 als pastoor alhier voor
Hof nr. 16691, 139. evenals in 1558.
Van Burmania S, 5. Op 20 juni 1553 procedeert hij, priester van de Duitse Orde, tegen twee Leeuwarders,
Hof nr. 16690, 312. op 19
oktober 1553 tegen inwoners van het Nijland onder Leeuwarden en van de stad zelve.
Hof nr. 16690, 338. In welke hoedanigheid hij dat deed is niet bekend. In 1554 is hij te Rottum* (wel als pastoor) en wordt hij door de gemeente te Oldeboorn* als pastoor gekozen; de commandeur van Nes verhindert hem echter dit ambt te aanvaarden.
Protocol Cleuting, 43. Op 18 mei 1558 wordt door het Hof de keuze van een aantal inwoners van Poppingawier* op hem als pastoor afgewezen.
Hof nr. 16691, 173. Blijkbaar bleef hij eerst te Leeuwarden. In een ongedateerd bericht (wel uit 1560) van de commissaris Lindanus aan de landvoogdes geeft deze aan dat Carolus, pastoor te Leeuwarden, naar Rottum is vertrokken; de procureur-generaal heeft naar hem geen onderzoek ingesteld.
Aud. nr. 1430.1, 80v. In 1559/60 wordt hij weer als pastoor te Rottum* genoemd.
1562 - 1564
Johannes Remmertsz. Wyngia
komt voor het eerst als pastoor alhier voor 9 november 1562,
Arch. van Burmania nr. 6. vervolgens 7 no- vember 1563.
Arch. van Harinxma thoe Slooten nr. 137. Op 12 augustus 1564 is hij één van de Leeuwarder geestelijken die zich verzetten tegen invoering van het bisdom Leeuwarden.
Aud. nr. 1678.3, 1-9, i.h.b. 4. Hij was een broer van Doytse Remmertsz. Wyngia, secretaris van Leeuwarden; zij waren afkomstig van Blija.
Reitsma, Honderd jaren, 135 n. 2.
1566 - 1567
Adrianus Warners
pastoor alhier, komt 25 januari 1566 voor als voormond over de kinderen van Symon Tyaertsz., slotmaker, uit zijn eerste huwelijk met Frouck Warners.
HCL, RA nr. Y 3, 463. Zij zal een zuster van Adriaan zijn geweest, evenals de dan genoemde Anna Warners, in het Nonnenklooster.
HCL, RA nr. Y 3, 463. Volgens verklaring van mr. Matthijs Rommerts, secretaris van Leeuwarden, d.d. 16 september 1566 werd hij door Thoenis (= Antonius Nicolai) en Marten (sc. Eliacus), toen als predikanten te Leeuwarden werkende, ‘verleyt’ om de nieuwe leer aan te nemen.
Aud. nr. 292, 127. In januari 1567 werd hij uitgewezen, 11 januari 1567 vertrok hij met enkele gelijkgezinden.
Aud. nr. 293, 23, 33. In 1568 werd hij te Emden aan de Latijnse school benoemd; hij overleed daar hoogbejaard in 1606.
Harkenroht, ‘Naamlijst’, 71, en ‘Aenmerkingen’, 593. Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle I, 318 vragen zich af of met de (Friese) geestelijke Adrianus Delphensis die met anderen 19 juli 1568 door de Emder kerkenraad wordt vermaand Adriaan Warners bedoeld kan zijn.
In augustus 1564 is hij perpetuus vicarius van de Oldehove*.
1567 - 1570
Boldewijn (van) Buckhorst
is reeds in 1567 pastoor alhier,
Van Burmania S, 7. wordt aldus genoemd 20 november 1568
HCL, RA nr. N 1, 286. en nog 4 februari 1570.
RA Leeuwarderadeel nr. 16, 174v. In 1564 werd hij vicarius van de Gangulphusvicarie te Eelde,
St. Marie nr. 1802, 29. die hij blijkbaar slechts korte tijd bezat. Ca 1550 was hij blijkbaar vicepastoor te Maarhuizen; over zijn ambtsbediening hadden de parochianen klachten.
StA Munster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3, 586 en Bd.1, 106. Hij kan tot het geslacht van Buckhorst hebben behoord.
Kamerling en Schaap, ‘Van Buckhorst’, noemen hem niet.
Op 29 september 1571 wordt een nieuwe pastoor alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1168. Het moet betreffen Paulus, die 1 juli 1572 als pastoor alhier voorkomt.
Hof nr. 16801, 89vlg. Mogelijk is hij dezelfde als Paulus Stoenebrinck, die in 1566 prebendaat van de Uniaprebende te Wirdum* en in 1573 pastoor te Engelum* wordt.
1576 - 1580
Wypcke Douwez./Wybrandus Dominici
van Laaxum, eerder pastoor te Hindeloopen*, komt vanaf 1576 als pastoor alhier voor.
Van Burmania S, 8. De pastorie te Hindeloopen is volgens mededeling d.d. 22 februari 1577 reeds enige tijd vacant (RA Hindeloopen nr. 5, 194). In 1577 is hij volmacht van Hindeloopen.
HCL, O.A. nr. M 95, nrs. 41, 42, 47, 97, 114, 117, 126. Zijn vrouw Wypcke wordt in 1580 vermeld.
Singels nr. 269. Hij ging niet tot de Reformatie over, week uit in 1580, overleed te Tuk bij Steenwijk en werd 22 december 1580 te Diever begraven.
CE, 331. Op 17 februari 1582 is nog sprake van een proces tussen Wybrant Laxemius, gewezen pastoor alhier, en de kerkvoogden tegen anderen.
Hof nr. 16699, 214.
verzorgt in 1561 als kapelaan van de pastoor te Nijehove de begrafenissen van de bewoners van het Anthonygasthuis en wordt daarvoor betaald.
Arch. SAG nr. 520, 130v. Hij was priester in de Oldehove*.
Een vicarius alhier wordt voor het eerst in 1407 vermeld.
FT, nr. 4. Daarna is pas weer in het begin van de 16e eeuw sprake van een vicarius. In 1580/1 wordt de vicarie genoemd als destijds bediend door Sybe (nl. in 1543); het jus patronatus berust bij Sierxma.
HCL, O.A. nr. M 381, 88; nr. M 382, 68. Met het laatste is bedoeld drie broers Sierxma, te weten Bernard, Allard en Doede, die in 1573 voorkomen als eigenaren van het jus patronatus van de Barbaraprebende.
Hof nr. 16801, 163-165. Vicarie en Barbaraprebende moeten dus hetzelfde leen betreffen. Op 12 juli 1578 verklaren pastoor en ingezetenen van Nijehove dat de Sierxma’s het Barbaraleen toekomt.
HCL, RA nr. Y 18, 22. Of hun voorouders de vicarie hebben gesticht is onbekend. Na de Reformatie bleef het blijkbaar een privéleen.
In 1476 worden door Gratie Cammingha o.m. legaten gemaakt aan de pastoor te Nijehove en de priesters Otta en Gerryt
FT, nr. 37. , die – gezien de context – hier gelokaliseerd moeten worden. Een Gerrit komt in 1511 als sacrista voor (zie aldaar), terwijl in 1511 sprake is van land te Huizum, eigendom van Frans Minnema waaruit heer Otto’s leen een kleine rente beurt, alsmede 7 pm. te Camminghaburen (in gebruik bij Jelle Peters).
RvdA I, 55 resp. I, 84. Deze rente en dit land staan in 1540 ten name van heer Sybe te Nijehove
RvdA 1540, 59 resp. 47. Beide zijn echter niet te traceren onder de in 1543 genoemde vicariegoederen, BB I, 65-66. die in 1540
RvdA 1540, 28. en 1543
BB I, 62, 65. als vicarius voorkomt. Otto moet dit dan ook geweest zijn.
In 1512 staat een Andries tichelaar te boek als gebruiker van land te Cammingaburen, waarvan landheer is heer Willems leen; de naam ‘Otto’ is doorge-haald.
Singels nr. 139c, 2e lijst. In 1511/2 moet Otto dus door Willem zijn opgevolgd.
staat – zoals reeds aangegeven – in 1512 als blijkbaar nieuwe landheer te boek.
Singels nr. 139c, 2e lijst. Ca 1522 is hij nog landheer van dezelfde gebruiker.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 5, 7. Dat het om het in 1511 genoemde land gaat blijkt uit een vermelding uit ca 1528 dat Andries tichelaar Jelle Peters goed gebruikt.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 25. Voor Jelle Pieters zie RvdA I, 85 (daar abusievelijk Jesse) jol. RvdA 1540, 47. Hij moet onderscheiden worden van Willem, priester in het Anthonygasthuis (zie aldaar).
RvdA I, 82 jo. RvdA 1540, 38; Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 2, 30 (land in het Nijland). Mogelijk is hij dezelfde als Willem Dirks, vanaf tenminste ca 1522 bekend als sacrista alhier.
1526 - 1536
Mr. Frans (Cannius ?)
In 1526 staat mr. Frans te Nijehove als landheer te boek voor de Gare te Cammingaburen met Andries tichelaar als huurder.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 18 (Schroor noemt het t.a.p. land van de vicarie van Nijehove). Op 18 maart 1534 komen als getuigen bij het opstellen van zijn testament door Pieter Johansz. (Auckema) o.m. voor mr. Frans te Nijehove en Frans prebendaat te Oldehove; getekend wordt door Franciscus Cannius resp. Franciscus;
FT, nr. 134. Volgens de bewerkers was Cannius de prebendaat te Nijehove, zie FT, maart 1534 (maart 1534) worden door Auckema legaten gemaakt aan heer Frans en heer Frans van Alphen. Wie laatstgenoemde was hebben wij niet kunnen vaststellen. evenzo geschiedt op 29 november 1534.
FT, nr. 136. De prebendaat Frans is wel mr. Frans Simons, prebendaat van de Rochusprebende in de Oldehove (zie aldaar), zodat Cannius dan te Nijehove zou moeten worden gelokaliseerd. Op 20 december 1536 is mr. Frans nog priester in de Nijehove.
Hof nr. 16481, 586. Heer (niet mr.) Frans Cannius komt echter als kapelaan in de Oldehove voor op 4 april 1536.
Hof nr. 16481, 429.
Frans Cannius, ook Allertsz., is vanaf 1539 vicarius te Britsum*. Als zodanig komt hij nooit als ‘Mr.’ voor. Franciscus Allardi werd 7 juni 1529 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 9275. Zijn stiefvader was Jan Kannegieter
Hof nr. 16800, 445. ; daaraan zal de naam Cannius zijn ontleend.
Voor ons blijft de vraag of mr. Frans dezelfde is als heer Frans Cannius.
in 1540 vicarius alhier, is dan landheer van land te Bilgaard dat eerder aan de erven van Allert Doedes (sc. Sierxma) toebehoorde.
RvdA 1540, 28; vgl. Schroor, ‘Klokslag’, 76 n. 31. Hij staat dan ook te boek voor een rente en land te Cammingaburen, in 1511 op naam van heer Otto (zie hiervoor). Hij is nog vicarius in 1543
BB I, 62, 65. en is wellicht dezelfde als Sybe Wybes/Sibodus Vibodi, priester, die op 11 mei 1543 met de vicarius te Dronrijp de brief van opname in het Anthonygasthuis van de zoon van de pastoor te Engelum als getuige tekent.
Arch. SAG nr. 149 reg. 152.
In 1544/5 is sprake van de vacante prebende waarvan de gemeente het presentatierecht toekomt.
Hof nr. 16689, 393. Omdat – althans later – de Siercxma’s het jus patronatus van dit leen hebben lijkt ons het geschil betrekking te hebben op het sacristieleen.
1546 - 1568
Frederik Adriaansz.
komt voor het eerst als vicarius alhier voor op 10 december 1546.
HCL, RA nr. EE 1, 33. Op 18 juni 1548 gelast het Hof hem zijn concubine weg te zenden.
Hof nr. 96, 135v. Op 12 augustus 1564 tekent hij de afwijzende reactie op de oprichting van het bisdom Leeuwarden.
Aud. nr. 1678.3, 1-9, i.h.b. 4. Op 13 oktober 1565 heet hij ‘van der Gouda’.
HCL, RA nr. N 1, 160. Als vicarius alhier komt hij nog voor 31 januari 1568.
RA Leeuwarderadeel nr. 15, 163. In 1573 wordt hij als bezitter in 1563 van de Barbaraprebende genoemd.
Hof nr. 16801, 164. Zijn ‘weduwe’ Aeff Andries wordt 14 februari 1571 vermeld.
Hof nr. 16694, 276.
In 1572 is er blijkbaar een probleem over de gerechtigdheid tot het leen; 29 maart 1572 gaf Jacob Roussel, raadsheer in het Hof, een akte van ‘maintenu’ af waarbij de drie broers Sierxma gehandhaafd worden in het bezit van het leen.
HCL, RA nr. Y 18, 14. Het betreft Bernardus, Allardus en Doedo Sierxma, die op 16 april 1573 als collatoren van de Barbaraprebende voorkomen.
Hof nr. 16801, 163-165.
1573 - 1579
Johannes Nicolai de Breda
was een zoon van mr. Claes van Breda te Leeuwarden en wordt als prebendaat genoemd op 16 april 1573.
Hof nr. 16801, 163-165; 1573 ook Arch. RBG nr. 57, 129. Kort daarna stellen Peter van Cammingha, Epe van Herema namens zijn vrouw, de kerkvoogden en de gemeente het jus electionis te hebben van alle beneficia te Nijehove en dus ook van dit leen.
Hof nr. 16801, 164. Op 12 juli 1578 echter verklaren de pastoor en de ingezetenen van Nijehove dat de Sierxma’s het Barbaraleen toekomt.
HCL, RA nr. Y 18, 22. Blijkbaar wilden zij het leen in die tijd aan de zoon van één hunner geven. Althans, uit 1578 en d.d. 29 augustus 1578 dateren (niet overgeleverde) brieven van collatie op de zoon van Bernardus Sierxma.
HCL, RA nr. Y 18, 19. Placet daarop werd 10 oktober 1579 gegeven.
HCL, RA nr. Y 18, 15. Vermeld wordt een relaas met de uitspraak van de resignatie door Jan Breda d.d. 27 juli 1579 met aansluitend compromis d.d. 30 juli 1579.
HCL, RA nr. Y 18, 13. De akte van restitutie van het leen was gedateerd 8 oktober 1579; een andere copie daarvan heeft als datum van appoinctement door het Hof 5 september 1575;
HCL, RA nr. Y 18, 13. laatstgenoemde datum kan niet juist zijn. In 1580/1 ontvangt mr. Claes van Breda namens zijn zoon als prebendaat van het Barbaraleen nog 25 st. stedepacht wegens het Witte Nonnenklooster.
HCL, O.A. nr. M 381, 119v. Dezelfde uitkering wordt reeds in 1543 onder de inkomsten van de vicarius genoemd, BB I, 66.
1578/9 - 1581
Jan Bernardi Sierxma
De brieven van collatie op de zoon van Bernardus Sierxma zijn gedateerd 1578 en 29 augustus 1579.
HCL, RA nr. Y 18, 19, 23. Het placet werd 10 oktober 1579 gegeven.
HCL, RA nr. Y 18, 19. Op 18 oktober 1579 werd de bastaardzoon van Bernardus Sierxma in het bezit van de Barbaraprebende gesteld.
HCL, RA nr. Y 18, 12. Sierksma, ‘Sierksma’, 409-410, noemt hem niet als bastaard; gezien zijn latere loopbaan en de familie van zijn vrouw lijkt hij dat ook niet geweest te zijn. Hij ontvangt de per mei 1581 verschenen stedepacht van het Wittenonnenklooster
HCL, O.A. nr. M 381, 124. en komt ook 8 mei 1581 als bezitter van dit leen voor.
Arch. RBG nr. 58. Sierksma, ‘Sierksma’, 404 (cit. Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen, II 314) geeft aan dat Rembertus Sierxma in 1581 op dit leen studeerde maar Van Apeldoorn geeft geen naam voor de zoon van Bernardus Sierxma. Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen, II 314 n.6 ziet de prebende overigens als een leen naast de pastorie, vicarie en het sacristieleen en heeft dus niet gezien dat vicarie en prebende voor hetzelfde leen staan.
In 1597 heet Tyepke Tjaarts, kleinzoon van Doede Sierxma, beneficiant van het leen.
Tresoar, Hs. FG nr. 726.
In 1617 stelt Otto Hobma op Groot Jarla in Dongeradeel dat zijn grootvader Doede Sierxma hem bij
testament het jus patronatus van het beneficie te Nijehove, geheten Bontepapenleen, zoals Doede dat
had geërfd van zijn ouders resp. op hem was overgegaan door repudiatie van de erfgenamen van zijn
broers. Het testament was van 17 januari 1610 en stelde tot erfgenaam in Otto Tjaarts, zoon van de
natuurlijke dochter van de erflater. In 1617 blijkt Maycke Sierxma, dochter van Allard en gehuwd met
Tialcke van Sickinga, het leen aan zich getrokken te hebben. Het Hof behandelde deze zaak op 11
maart 1617.
HCL, Arch. Bestuurders van het Sint Annaleen te Oldehove en het Bontepape- of Sierxmaleen te Leeuwarden, ongeinventariseerd. Het sententieboek uit 1617 bleef niet bewaard; in Hof nr. 16712 wordt op de aangegeven datum hierover niets vermeld.
Op 2 februari 1630 wordt de eis van Otto Hobma, zoon van Tjaart Tjabbes, tot overgave van het
Bontepapenleen toegewezen; deze had de Sickinga’s gedaagd. Eiser wordt als erfgenaam van Doede
Sierxma erkend.
Hof nr. 16499, 290-295.
De verdere geschiedenis van het leen is niet gevolgd.
Dit leen waarvan het patrocinium onbekend is zal in 1476 reeds hebben bestaan indien wij in de dan genoemde heer Gerrit, priester alhier,
FT, nr. 37. de sacrista mogen zien.
wordt in 1476 met de pastoor en heer Otta genoemd.
FT, nr. 37. Laatstgenoemde kan de
vicarius zijn geweest en Gerrit dan de sacrista. Heer Gerrit alhier komt 1502 of 1503
voor.
OFO III, nr. 32, 74. Als landheer wordt hij in 1511,
RvdA I, 78. als sacrista op 24 mei 1513
OFO IV, nr. 220. nog
vermeld. In 1511 staat hij te boek voor 6½ pm. te Bilgaard dat met ander land van de
drie priesters te Nijehove verhuurd is aan Reyn Dirks.
RvdA I, 78. Dit land wordt in 1540
geboekt op dse naam van Willem Dirks.
RvdA 1540, 26.
ca 1522 – 1543
Willem Dirks
Heer Willem te Nijehove staat ca 1522 en 1529 te boek als landheer met Meynert Reyners als gebruiker
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 3, 8, 29. ; in 1526 worden voor deze als landheer de drie priesters van Nijehove opgegeven,
Schroor, Faner en Nijboer, Fontes, 16. terwijl in 1540 Peye Meynerts weduwe te boek staat
voor land van de drie priesters en 6½ pm. van Willem Dirks.
RvdA 1540, 26. De landerijen zijn niet te traceren in 1543, BB I, 66. Deze moet dan
dus ca 1522 sacrista zijn geweest. Land, ca 1522 in gebruik bij Willem te Wylaerd
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 7, 9.
met heer Willem te Nijehove als landheer kan hetzelfde zijn als 4 pm. te Wy-
laerd onder Camminghaburen, in 1543 opgegeven als te behoren tot het land van het
sacristieleen.
BB I, 66. Als sacrista komt hij op 18 december 1531
Arch. Dominicanen, Gent nr. 2688. en in 1543
BB I, 66.
Mogelijk is hij dezelfde als Willem, tot ca 1522 bekend als vicarius alhier.
komt 16 augustus 1544 als sacrista voor.
Arch. Dominicanen, Gent nr. 2697. Vanaf 1555 (mogelijk 1548/9) is hij bekend als pastoor te Oosterwierum*: in 1548 wordt hij broeder van het Zoete Naam Jezusgilde te Leeuwarden, in 1549 is hij, pastoor (geen plaats) genoemd, onder de gildebroeders.
Arch. Van Sminia nr. 2097a.
Op 17 juli 1545 spreekt het Hof in het geschil tussen de gemeente te Nijehove ener- en mr. Jan Buyger en de procureur-generaal namens de keizer anderzijds uit dat Buyger het recht ontzegd wordt iemand op de prebende te presenteren omdat dit recht de gemeente toekomt. De procureur-generaal mag echter iemand presenteren omdat dit leen het eerste in 1544 in Oostergo vrijgevallen leen is in welk geval de keizer bij overeenkomst het presentatierecht is toegestaan.
Hof nr. 16689, 393. Bedoeld zal zijn het boekjaar 1544/1545 dat in oktober 1544 begon. Waarop Buyger zijn pretentie stoelde is niet bekend. Mogelijk had zijn vader Jacob van Wieringen een relatie met de Sierxma’s: in 1511 hebben hij en de erven van Allert Doedes 6 pm. te Bilgaard.
RvdA I, 1540 wordt voor de opgave in 1511 alleen aan Albert (!) Doedes’erfgenamen gerefereerd, RvdA 1540, 26
Omdat de gemeente door het Hof als gerechtigde wordt beschouwd lijkt het ons hier
om het sacristieleen en niet de (Barbara)prebende te gaan.
overleed als prebendaat alhier 11 maart 1550
RR nr. 49, 13. waarop
tot dan vicarius te Dongjum* op 9 mei 1550 het placet op zijn benoeming op de pre-
bende kreeg.
RR nr. 49, 13. Op 17 maart 1556 benoemt Claes Claesz.(!), vicarius en sacrista al-
hier, zijn zuster Beyts die hem lange jaren verzorgd heeft tot enige erfgename.
Voorts legateert hij geld of goederen aan zijn zusters Bauck en Hylck en aan Laes en Tyam, kinderen van Bauck.
Protocol Cleuting, 82. Als prebendaat te Nijehove komt hij 28 september 1559 nog voor,
Protocol Cleuting, 134. als priester te Nijehove in 1561.
Arch. SAG nr. 920, 35v. Omdat van Frederik Adriaans vaststaat dat deze in deze jaren de Barbaraprebende bezat moet Claes tot het sacristieleen gerekend worden: hij wordt in 1556 ook als sacrista aangeduid.
Kapel van het Sint Anthonygasthuis
In deze parochie lag het Sint Anthonygasthuis dat voor het eerst in 1425 genoemd wordt.
Visscher, St. Anthonij-gasthuis, 9. Aan het gasthuis was een kapel verbonden die reeds in 1430 bestond.
OFO I, nr. 50 (jaartal niet 1530 zoals Visser, St. Anthonij-gasthuis, 12). Dit gebouw is uiteindelijk in 1877 geheel verdwenen.
Visscher, St. Anthonij-gasthuis, 14. Deze kapel had een eigen priester. De zielzorg berustte echter bij de pastoor te Nijehove die althans in 1561 een priester uit de Oldehove als zijn kapelaan liet optreden bij begrafenissen van gasthuisbewoners en die daarvoor door het gasthuis werd betaald.
Arch. SAG, nr. 520, 130v. Daarnaast had het gasthuis een prebende in de Oldehove waarover vrijwel niets bekend is. Vóór 1546 werd deze prebende verenigd met het heer Holkenleen dat ter collatie van de van Burmania’s stond.
Arch. SAG nr. 886 reg. 108, 1546: beroep van een nieuwe prebendaat op het samengevoegde leen. Het leen van de kapel moet dus onderscheiden worden van het Anthonygasthuisleen in de Oldehove. Het eerstgenoemde leen lijkt een stichting van de Minnema’s geweest te zijn. Op 12 juli 1511 ruilen de pastoors van de Oldehove en de kalende en Frans Minnema en recht en raad in Leeuwarden namens de prebende in het Anthonygasthuis, die heer Holke bedient, een rente met Frits van Grumbach.
Arch. SAG nr. 35 reg. 108. In 1587 wordt gerefereerd aan een geschil in 1541 tussen Frans Minnema (de jonge) en de stad Leeuwarden over het jus patronatus van de prebende van de gasthuiskapel. Toen is uitgesproken dat het volle jus patronatus van het gasthuis aan de Minnema’s toebehoorde; de stad renuncieerde 7 september 1541 van haar rechten.
Arch. SAG nr. 892. Visscher, St. Anthonij-gasthuis, 30 n. 1 concludeerde hieruit dat Frans Minnema (de jonge) de stichter van het leen was maar dat is onjuist; het blijkt ook niet uit het stuk. Het leen komt dan ook later (1584) wel als Frans Minnemaleen voor.
Arch. SAG nr. 892.
komt als priester in het in het gasthuis – i.c. wel het Anthonygasthuis – voor 10 december 1476
FT, nr. 37. , 12 februari 1480
Ft, nr. 41. en in een tussen 1474 en 1488 te dateren stuk.
FT, nr. 51. Het is niet onmogelijk dat hij dezelfde is als de vanaf 1483 genoemde Petrus Bernardi.
overleed vóór 1 oktober 1483; hij wordt dan eertijds ‘pronda-prester’ in het gasthuis genoemd . De executeurs van ‘zalige her Albert leens wegena’ kopen dan van de priester en de voogden van het gasthuis een rente (m.a.w. laatstgenoemden lenen geld).
OFO I, nr. 329. Wanneer Albert priester was in het gasthuis is niet bekend, mogelijk reeds vóór de voorgaande?
1483 - 1493
Peter Baerndz./Petrus Bernardi
komt voor het eerst als prebendepriester in het Anthonygasthuis voor in 1483
OFO I, nr. 427. en laatstelijk als prebendaat van de Antoniuskapel in 1493.
OFO I, nr. 427. Vanaf 1497 is hij bekend als vicarius van de Oldehove*.
In 1511 is sprake van een stede in het Minnemaëspel van heer Johannes in het gasthuis.
RvdA I, 17. Waarschijnlijk is het een oude aanduiding (tenzij de priester van de kapel van het Jacobsgasthuis is bedoeld).
In 1511 is sprake van heer Willems leen in het gasthuis
RvdA I, 80. en staat 3 pm. land in het Nijland op naam van Willem, gasthuispriester; gebruiker is Dirk Reyners.
RvdA I, 82 (zonder aanduiding van zijn functie) jo. RvdA 1540, 38: bij referte aan 1511: Willem, gasthuispriester. Dezelfde combinatie van namen van landheer en gebruiker komt ook voor ca 1522,
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 2, 7. ca 1528
Met Mr. Dodo: Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 23. en ca 1530.
Met dezelfde: Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 23.
Hij moet worden onderscheiden van Willem, van 1511/2 tot ca 1522 bekend als vica-rius te Nijehove en mogelijk dezelfde als Willem Gerrits, vanaf ca 1522 tot 1543 bekend als sacrista te Nijehove.
In 1540 staat als landheer van bovenvermelde 3 pm. te boek Frans Ewoltsz., die niet als geestelijke wordt aangeduid,
RvdA 1540, 38. mogelijk clericus?
Na diens resignatie wordt 15 december 1541 de vicarie in de Anthoniuskapel jure devoluto verleend aan
1541 - 1580
Simon Joannis Spannenburger
De verlening jure devoluto
ABU nr. 538-2, 60v. (dus door de bisschop) houdt mogelijk verband met het in dat jaar lopende geschil tussen Frans Minnema en de stad over het jus patronatus van het gasthuis (en de daarbij behorende kapel). Op 2 maart 1542 wordt een instrument inzake pauselijke dispensatie wegens een gebrek aan de rechterhand voor hem afgegeven.
ABU nr. 538-2, 65. In 1543 staan de bovenvermelde 3 pm. land in het Nijland onder de eigendommen van de prebende in het Anthonygasthuis die Simon bedient.
BB I, 68. Hij was als afkomstig van Leeuwarden 17 juli 1536 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 9085.
Hij komt meermalen voor als prebendaat of bedienaar van het Anthonygasthuis en bezat het leen tot de Reformatie.
HCL, O.A. nr. M 381, 94. Op 19 september 1584 is sprake van wijlen Symon Spannenburger, prebendaat geweest van het Frans Minnemaleen, en zijn zoon Hans, legitimus tutor van zijn kinderen bij wijlen Henricktyen Jansdr., welke kinderen bij testament door Simon als zijn erfgenamen waren aangewezen.
Arch. SAG nr. 891; vgl. Hof nr. 16701, 136 (1585).
In 1570 komen Pieter van Cammingha, heer van Ameland, en zijn vrouw Franske Minnema voor als
collatoren van het leen.
Arch. SAG nr. 887 reg. 183. Als collator komt Peter van Cammingha ook in 1553 reeds voor, ibid., nr. 885 reg. 137. Onder verwijzing naar de uitspraak in 1541 volgens welke het volle jus
patronatus van het gasthuis aan de Minnema’s toebehoorde sluiten Taco van Cammingha als oom en
voorstander van de kinderen van Peter van Camminga, alsmede Frouck van Minnema 29 mei 1587 met
de voogden van het gasthuis een overeenkomst volgens welke de inkomsten van de prebende van de
kapel aan de voogden worden afgestaan die daartegenover desgewenst steeds één door de erven van
Cammingha aan te wijzen provenier op kosten van het gasthuis moeten onderhouden.
Arch. SAG nr. 892. Het leen is
op deze wijze opgegaan in het gasthuis.
Op 12 april 1520 ruilt Tjaart van Burmania met het Anthonygasthuis land, waaronder 3 pm. op het Goutumernijland, grenzende aan ‘heer Jello lehen toe Nijehou’ resp. aan heer Jello.
OFO II, nr. 294. In 1532 is sprake van heer Jello in verband met land te Camminghaburen.
Schroor, Faber en Nijboer, Fontes, 44. Wie deze heer Jello is geweest blijkt niet.
Patroon:
Pancratius
Verhoeven, 93.
Bijzonderheden:
Oldeboorn was de moederkerk van alle kerken in Boornego, een 42 in totaal.
Mol, Friese huizen, 27. De
kerk was een eigenkerk van de bisschop. Omdat deze hem geen voordeel oplevert
omdat de inkomsten ervan hem onrechtmatig door leken en geestelijken ter plaatse
worden onthouden schenkt bisschop Otto van Holland 15 augustus 1243 deze cum
suis attinentiis over aan het pas gestichte huis van de Duitse orde te Nes.
ARDOU nr. 2288; OSU III, nr. 999; in druk: De Geer, Archieven, II nr. 552. Vgl. Mol, Friese huizen, 27-28. Als
metropolitaan bevestigt Koenraad, aartsbisschop van Keulen, deze schenking 10 juni
1245.
ARDOU nr. 2289; OSU III, nr. 1033; De Geer, Archieven, II, 523. Op 24 september 1245 bevestigt bisschop Hendrik van Vianden het huis te
Nes in het bezit van de kerk alhier.
ARDOU nr. 2290; OSU IV nr. 1458; De Geer, Archieven, II nr. 524. Bisschop Guy van Avesnes verklaart 28 januari
1315 de schenking, vroeger door bisschop Otto zonder toestemming van het Dom-
kapittel gedaan, thans met toestemming van en medebezegeling door dit kapittel te
herhalen. Hij schenkt dan de kerk alhier en de kapellen te Nes*, (Olde)Katrijp*,
Luinjeberd* en Rottum* aan het Duitse huis op voorwaarde dat het
institutierecht - na presentatie door commandeur en convent - aan de bisschop blijft,
de kerk alhier jaarlijks aan de bisschoppelijke kamer 12 en in schrikkeljaren 24 pond
Friese penningen betaalt en de overige onder deze kerk vallende kapellen – 38 in
getal, met name genoemd – aan de bisschop blijven.
ARDOU nr. 2291; Berkelbach van der Sprenkel, Regesten, nr. 309; De Geer, Archieven, II, nr. 526. Aan de bisschop blijft de institutio et cura animorum commissio en earum (sc. van die kerken) dispositio tamquam ad patronum et episcopum. Vgl. Mol, Friese huizen, 76-77. In feite werd een reeds lang
bestaande toestand daarmee vastgelegd (en een conflict tussen de bisschop en het
Duitse huis beëindigd
Mol, Friese huizen, 76. ): de kerk te Nes* was waarschijnlijk deel van de stichtings-
dotatie van het Duitse huis te Nes (kort vóór 1243).
Mol, Friese huizen, 46. In 1281 had dit huis reeds het patronaatsrecht van de kerk te Luinjeberd* verworven.
De Geer tot Oudegein II nr. 525; Mol, Friese huizen, 51.
Met de overdracht in 1243 was – volgens Mol – een volledige incorporatie bedoeld:
ook het pastoorsambt en de daaraan verbonden inkomsten waren daarmee gemoeid
en vielen toe aan het Duitse huis.
Mol, Friese huizen, 77.
Later ontstond echter een pastoriegoed met eigen landerijen, vermeld in 1543.
BB II, 27. Als patroonsgoed worden dan slechts enkele renten vermeld. De overige oorspronkelijke patroonsgoederen zullen in het kloosterbezit zijn opgegaan. Echter is in 1528 en 1530 sprake van kerkvoogden die dan renten resp. ettelijke – niet gespecificeerde – percelen grond overdragen (de laatste aan Teth, vrouw van Jancko Douwama), Tresoar, Hs. Doys II, 142. Op 26 juni 1528 worden pastoor en kerkvoogden alhier in appèl door het Hof bevestigd in 18 pm. land in Gauwengasate alhier, Hof nr.16480, 203.
Het recht tot benoeming van de pastoor kwam toe aan het Duitse huis. Allengs
ontstond de situatie dat de pastoor wordt gekozen door het huis en de parochianen,
zij het wel uit priesterbroeders van het huis.
Mol, Friese huizen, 77-79. Soms probeerden de parochianen
eigenmachtig een pastoor te benoemen en moesten zij – zo in 1489 – door de proost
van Oudmunster gedwongen worden een kandidaat uit het huis te Nes voor te
dragen.
ARDOU nr. 2288, 5v-6v; Mol, Friese huizen, 79.
Omdat het patronaatsrecht het huis te Nes weinig profijt bracht droeg de com-
mandeur van Nes – ook om geen last te hebben van rechtsonzekerheid door preten-
tenties van anderen - 15 januari 1512 over aan de landcommandeur van de Duitse
orde.
ARDOU nr. 2288, 7-7v; Mol, Friese huizen, 143 en 308-309, Bijlage I nr. 35. Blijkbaar was de locale druk te groot geworden. In 1554 berust de nomi-
natie echter blijkbaar weer bij de commandeur te Nes.
Protocol Cleuting, 43.
Naast de pastorie was hier een in 1487 voor het eerst genoemde vicarie.
Arch. Haskerconvent nr. 2 reg. 3. Daarnaast
was er een Kruisprebende die in ieder geval reeds in 1519/20 bestond
Hof nr. 93, 10. en ook
Douwemaprebende genoemd wordt.
Zo bv. 1546, Hof nr. 16689, 453. Later komt het ook voor als Quirijnsleen.
nr. 16486, 729-734; nr. 16710, 121 (1612) jo. nr. 16487, 655; nr. 16711, 98 (1614). Zie over het leen ook Kist, Kruisleen.
1350
Wibrandus
ARDOU nr. 2651; De Geer, Archieven, II, nr. 529.
1389 (- ca 1400)
Johannes
Arch. Klooster Klaarkamp nr. 60 reg. 3. Zijn zegel toont het Lam Gods, Tresoar, Zegelfoto nr. 120.
Hij kan dezelfde zijn als Johan, pastoor alhier die met Boldewijn, pastoor te Irnsum,
en de andere broeders van Nes de landcommandeur Geert Splinter vragen hun keuze
van Wiba als commandeur, in plaats van Rickerd met wie het ‘qualick bihulpen is’,
te bevestigen.
ARDOU nr. 2258, 3 augustus, zonder jaar, door Mol, Friese huizen, 255-256, Bijlage I nr. 2 geplaatst op 1404? Het jaartal van de brief is niet bekend. Mol veronderstelt 1404
omdat op 6 oktober 1404 Sicko (=Rickerd?) door de bisschop als pastoor wordt
aanvaard. Het pastoraat van Oldeboorn werd beschouwd als het meest gepaste
beneficie voor een uitgediende commandeur.
ARDOU nr. 2258, 3 augustus, zonder jaar; vgl. Mol, Friese huizen, 256 noot a. De identificatie Sicke†=Rickerd ?
lijkt ons niet juist, omdat de in 1404 benoemde pastoor die dan commandeur van Nes
is de opvolger was van de overleden priesterbroeder Sifridus en op het moment van
schrijven van de brief Johannes hier pastoor was. Het geheel zal mogelijk ca 1400
pastoor en priesterbroeder van Nes, overleden
ABU nr. 14, 15v; Muller, Regesten nr. 1739 (de naam Sifridus niet in het regest). (mogelijk dezelfde als de ca 1400
vermelde Siuert, biechtvader te Nes?)
ARDOU nr. 2258, 3 augustus, zonder jaar (vgl. noot 22). waarna
commandeur van Nes en gekozen door convent en parochianen door Wibrandus, prior, en convent aldaar aan de bisschop wordt gepresenteerd als opvolger van Sicko; zij vragen de bisschop hem te institueren.
ARDOU nr. 2279; vgl. Mol, Friese huizen, 79. Bisschop Frederik van Blankenheim draagt 6 oktober 1404 zijn geestelijkheid en in het bijzonder de geestelijke N. op Sicko als pastoor alhier te proclameren en hem indien daartegen geen verzet komt in het bezit van de kerk te stellen.
ABU nr. 10, 15v; Muller, Regesten nr. 1739.
Sicko was dus commandeur van Nes maar verder is over hem niets bekend. Boven werd er reeds op gewezen dat Mol het mogelijk acht dat hij dezelfde is als Rickerd in wiens plaats op een onbekend tijdstip Wiba als commandeur van Nes werd gekozen
ARDOU nr. 2258, 3 augustus, zonder jaar (vgl. noot 22). (ten tijde van het pastoraat van Johannes). Wij menen dat deze veronderstelling
De volgorde van de na te noemen vermeldingen staat niet vast. Wij veronderstellen
In een ongedateerd stuk laat bisschop Frederik weten
z.j.e.d.-1405
Hoytetus Wibrandi
hem door de ‘patroni’ gepresenteerd als pastoor alhier na de resignatie van Aemilius
als zodanig te zullen benoemen indien daartegen bij de prior te Nes binnen een door
deze te stellen termijn geen bezwaren zijn ingebracht.
ABU nr. 9, 95; Muller, Regesten nr. 1187 (de naam van de geresigneerde niet in het regest).
Volgens Mol komen voor de datering de schrikkeljaren 1396,1400 en 1404 in aan-
merking omdat slechts dan de bisschop kon institueren.
Vandaar de datering 1396, 1400 of 1404 bij Mol, Friese huizen, 320, bij Hoytetus Wibrandi. In 1315 had de bisschop
het recht van institueren en verlenen van de cura animarum van de pastoor alhier aan
zich gehouden;
ARDOU nr. 2291; de Geer, Archieven, II nr. 526; Berkelbach van der Sprenkel, Regesten nr. 309; vgl. Mol, Friese huizen, 76-77. van een beperking daarvan tot de schrikkeljaren is daar geen
Mogelijk is hier sprake van een usurpatie van de presentatie door de parochianen of
enkele daarvan die zich opwierpen als patroons van de kerk (en niet slechts als mede-
rechtigden bij de pastoorskeuze). Het ligt dan voor de hand er van uit te gaan dat het
convent zich met kracht en succes tegen deze usurpatie verzette en Hoytetus tot
aftreden dwong. In ieder geval resigneerde Hoytetus waarna
(opnieuw) aangesteld wordt. Bisschop Frederik draagt 18 december 1405 de prior te Nes op om Aemilius, door het kapittel van het Duitse huis aldaar aan hem en aan de commandeur te Nes Henricus Sufridi van ‘Wolderichem’ gepresenteerd voor het pastoraat alhier, vacant door de resignatie van Hoytetus, in het bezit van de kerk te stellen indien daartegen binnen een door de prior te stellen termijn geen bezwaren zijn ingebracht.
ABU nr. 9, 95; Muller, Regesten nr. 1763 (de naam van Hoytetus niet in het regest).
Wanneer in 1481 de benoeming van een nieuwe pastoor, in dit geval geen ordebroe-
der, aan de orde is wordt er op gewezen dat ook een eerdere pastoor, Syoucka, geen
ordepriester was.
ARDOU nr. 2287; Mol, Friese huizen, 79 en 279-280, Bijlage I nr. 18. Wanneer deze hier stond is niet bekend.
komt voor het eerst als pastoor alhier voor 23 juli 1468; blijkens zijn zegel was hij
ordepriester.
Arch. Klooster Aalsum nr. 66 reg. 45; Tresoar, Zegelfoto nr. 779; vgl. Zegelfoto’s nrs. 795 (1471), 1000 (1473), 835 (1479) en 1037 (1479). Op 4 september 1472 schrijft de landcommandeur aan de
commandeur en verdere broeders te Nes ontstemd te zijn over de lastertaal verspreid
door Reyner, pastoor alhier, volgens wie Hendrik, commandeur te Nes, met simonie
in de Duitse orde zou zijn gekomen. Reyner zou zelf ‘puer symonyete’ zijn en zou
met recht geen lid van de orde mogen zijn noch een kerk aan de orde toebehorende
mogen bezitten. Hij moet gecorrigeerd worden.
ARDOU nr. 2260; Mol, Friese huizen, 124-125 en 270-271, Bijlage I nr. 13. Hendrik wordt overigens zelf later
pastoor alhier. Reyner bleef zijn functie echter behouden tot zijn overlijden.
ARDOU nr. 2287; Mol, Friese huizen, 79 en 279-280, Bijlage I nr. 18.
Op 14 februari 1481 verzoeken Douwe Tyepkesz. (Oenama), hoofdeling alhier, en de
gemene kerspellieden aan de landcommandeur om Ludolf, pastoor te Goïngarijp*, nu
de ordepriester Reyner is overleden, als hun pastoor te mogen hebben hoewel deze
geen ordepriester is waarbij zij wijzen op het precedent van Syoucka. Uit de broeders
van Nes hebben zij geen geschikte kandidaat kunnen vinden.
ARDOU nr. 2287; Mol, Friese huizen, 79 en 279-280, Bijlage I. Hun verzoek is
ingewilligd want op 19 april 1481 verklaart Ludolf Ydsenz., pastoor alhier en geen
ordebroeder, hier pastoor te zijn geworden op verzoek van de hoofdeling Douwe
Tyepkesz. en de gemene kerspellieden en belooft hij de orde en het Duitse huis te
Nes op generlei wijze te zullen korten in hun rechten.
ARDOU nr. 2288, 4-5. Hij is hier slechts korte tijd
1481 - 1485
Henricus Garbrandi
van Akkrum, commandeur van Nes sedert 1471
Mol, Friese huizen, 318. Hij treedt 28 oktober 1468 op als notarius voor het klooster Aalsum, Arch. Klooster Aalsum nr. 2 reg. 49. Waar hij toen stond is onbekend. wordt 31 augustus 1481 door de
landcommandeur als commandeur afgezet wegens wanbeleid.
Mol, Friese huizen, 134-137. De volgende dag
wordt hem bij goed gedrag een jaargeld toegezegd waarop echter gekort zal worden
als hij pastoor alhier wordt.
ARDOU nr. 2261; Mol, Friese huizen, 283, Bijlage I nr. 21. Mol veronderstelt dat hij bij zijn aantreden in 1481 als
commandeur geen ordebroeder was omdat hij er in 1482 van wordt beschuldigd door
simonie in de orde te zijn gekomen; hij zal voordien regulier priester in de omgeving
van Nes zijn geweest.
Mol, Friese huizen, 124-125 en 364 n. 53. Hij werd inderdaad kort nadien pastoor alhier en komt als
zodanig voor het eerst voor op 31 december 1481.
Arch. Haskerconvent nr. 19 reg. 36; zegelrandschrift S [HENRICI GAR]RADI, Tresoar, Zegelfoto nr. 1002; het randschrift aangevuld naar Zegelfoto nr. 970 (1482). Met andere priesters van het
huis te Nes en de prior van Schoten klaagt hij 3 september 1485 over zijn opvolger
als commandeur.
ARDOU nr. 2250; Mol, Friese huizen, 138 en 285-286, Bijlage I nr. 23.
komt 26 februari 1487 als pastoor alhier voor.
Arch. Haskerconvent nr. 2 reg. 33; het patroniem volgens het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nr. 971 (op het zegel is Barbara afgebeeld). Hij zou dezelfde kunnen zijn als Meynert/Meynardus, in 1487 en 1491 commandeur te Nes.
Mol, Friese huizen, 318 (met een interregnum door Ema, Mol, Friese huizen, 138).
De parochianen proberen in 1489 blijkbaar eigenmachtig alhier een pastoor te benoe-men en gaan daartoe ook over. De proost van Oudmunster gelast daarop 12 december 1489 zijn commissarius Beno, pastoor te Wirdum*, daartegen op te treden en ervoor te zorgen dat de parochianen als pastoor één van de broeders van Nes kiezen.
ARDOU nr. 2288, 5v-6v; Mol, Friese huizen, 79 en 354 n. 60.
1496 (- 1502?)
Johannes (M)ar….
komt 4 juli 1496 als pastoor alhier voor.
Arch. Klooster Aalsum nr. 16 reg. 116; vgl. het nog leesbare deel van het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nr. 852. Hij is wellicht dezelfde als Johan van der Meer, in 1503/4 commandeur van Nes geworden maar vóór 1505 overleden.
Mol, Friese huizen, 318, 320. Hij kan dan dezelfde zijn als heer Johannes die alhier 17 maart 1502 een mandaat aftekent.
HCL, Charters niet in Singels, lade 11, ch. O d.
1505 - † 1508
Johannes Verzee
Johannes komt als pastoor alhier voor 25 oktober 1505
ARDOU nr. 2270. en 3 november 1505.
ARDOU nr. 2257; Mol, Friese huizen, 300, Bijlage I nr. 32. Hij overleed of deed afstand vóór 6 december 1508 en wordt dan Johannes Verzee genoemd en was ordepriester.
ARDOU nr. 2288, 6.
1508/9 - 1512
Cornelius van Delft
wordt 6 december 1508 door de landcommandeur bij vacature van de commandeur van Nes als opvolger van de voorgaande als pastoor alhier gepresenteerd.
ARDOU nr. 2288, 6. Hij wordt 2 maart 1509 geïnstitueerd waarbij aangetekend is dat hij ordepriester is en werd gepresenteerd (aan de commandeur) door de burones (buren).
ARDOU nr. 2288, 7 (akte van institutie; daar geen sprake van de burones) jo. Oudmunster nr. 303, 59 (korte Op 5 februari 1512 wordt een mandement uitgebracht tegen Cornelis, pastoor alhier, die zijn kerk zonder kennisgeving heeft verlaten.
ARDOU nr. 2293; v gl. Mol, Friese huizen, 143. In een onbekend jaar is hij pastoor te Vries en klaagt hij bij de landcommandeur over de commandeur van het Duitse huis te Bunne
ARDOU nr. 22, gedateerd op 1520/1527 maar dat kan gezien de overige gegevens over de pastoors te Vries niet juist zijn. waaraan de kerk te Vries toebehoorde.
Blijkbaar waren er weer problemen met de locale bevolking. Dat leidde ertoe dat de commandeur te Nes op 15 januari 1512 het patronaatsrecht van de kerk overdroeg aan de landcommandeur die daarmee zijn greep op het huis te Nes verstevigde.
ARDOU nr. 2288, 7-7v; Mol, Friese huizen, 143 en 308-309, Bijlage I nr. 35.
1514 - 1520
Mr. Galienus Galcko
seculier priester en alhier pastoor geworden, belooft 7 januari 1514 geen afstand te doen van de kerk alhier zonder toestemming van de landcommandeur die hem gepresenteerd heeft.
ARDOU nr. 2288, 8. De institutie na presentatie door de landcommandeur vond 6 maart 1514 plaats.
Oudmunster nr. 30-3, 69v. In 1515 maakte hij deel uit van een Fries gezantschap naar hertog Karel van Gelre.
WvTh V, 166. Hij was de belangrijkste adviseur en raadgever van Jancko Douwama (de jongere)
Mol, Friese huizen, 207-208. en was volgens de commandeur van Nes in een brief van 7 december 1520 de kwade genius achter een complot om een seculier geestelijke, een Fries, in zijn plaats te krijgen.
ARDOU nr. 29; Mol, Friese huizen, 376 n. 23. Douwema die een tijdlang de hertog van Gelre had gesteund in diens streven landsheer van Friesland te worden ging in de loop van 1520 over naar de Bourgondiërs.
Mol, Friese huizen, 208. De Geldersen twijfelden blijkbaar ook aan de trouw van Galienus aan hun zaak. Douwama verhaalt hoe de Gelderse stadhouder, Christopher graaf van Meurs hem in 1520 op – volgens Douwama valse - aantijgingen naar Sneek ontbood nadat hij hem reeds eerder een keer gevangen had genomen
Jancko Douwama, Geschriften, 291-299. Vgl. Kist en Wind, Een man van eer, 104-108. en de beul uit Groningen had laten overkomen.
Jancko Douwama, Geschriften, 293. De beul te Groningen werd door de Geldersen op 18 december 1520 vandaar naar Sneek gezonden toen Mr. Galcko daar gevangen zat, RA Gelderland, Hertog. Arch. nr. 1331, 41. Galienus kon toen slechts vertrekken nadat hij had beloofd zich drie jaren lang in het klooster te Smalle Ee te zullen terugtrekken. Galienus gaf geen gevolg aan de last te verschijnen maar vluchtte naar het klooster te Selwerd. Aan de stad Groningen vroeg hij een vrijgeleide; de stad was bereid hem dit te geven met uitzondering van één voor de Geldersen. Te Selwerd voelde hij zich niet veilig waarop hij naar het klooster Thedinge (Ofr.) vluchtte (hij gaat dus steeds naar een benedictijner klooster!). Ulrich van Esens, heer van Oldersum, gehuwd met een zuster van de abt van Thedinge, beval Galienus aan bij de graaf van Oostfriesland die hem een pastorie gaf in de omgeving van de Griete (Greetsyl) totdat hij veilig naar Friesland zou kunnen terugkeren. Douwama bezocht hem daar in november 1522 vanuit de Knokke waar zijn schip lag.
Jancko Douwama, Geschriften, 388-390. Waar hij in Oostfriesland pastoor is geweest is onbekend.
Reershemius noemt hem niet. H. van Lengen, Ostfriesische Landschaft te Aurich deelde 7 mei 2002 dat Galienus in Oostfriese bronnen niet bekend is. Op 20 november 1502 wordt door hertog George van Saksen aan de stadhouder in Friesland geschreven dat inzake de pretentiën tussen Galienus Galke (wiens hoedanigheid verder niet wordt aangegeven; hij wordt niet als geestelijke aangeduid) en ettelijke van de onderdanen (in Friesland) van de hertog na het horen van beide partijen een voor Galienus ongunstig oordeel is geveld.
HStA Dresden, Copial nr. 108, 131 (Regesten Stukken Dresden nr. 187). Waarover de zaak ging blijkt verder niet.
Wanneer Galienus naar hier is teruggekeerd is niet bekend en evenmin hoe na zijn
vertrek het pastoraat is vervuld. In ieder geval heeft Galienus de pastorie hier wel
weer gekregen want de in 1526 aangetreden nieuwe commandeur te Nes beijverde
zich Galienus uit de pastorie gezet te krijgen. Deze eiste voor zijn resignatie echter
een bedrag van 100 goudgl. De commandeur schreef 12 november 1528 (?) aan de
landcommandeur met de suggestie dat deze drie of vier invloedrijke verwanten
aanschrijft hun invloed bij Schenck van Toutenburg, stadhouder van Friesland, aan te
wenden. Hun bemiddeling is nodig om met succes een beroep op de stadhouder te
doen de ‘dronkeman die nu in Oldeboorn de kerk bedient’ ergens anders van een
ambt te voorzien.
ARDOU nr. 29; Mol, Friese huizen, 208-209. Het stuk heeft als dagtekening 12 november 1528 maar het is de vraag of het jaartal juist is omdat reeds in april 1528 Mentke te Oldeboorn pastoor is. Het resultaat is in ieder geval geweest dat Galienus pastoor te
In zijn vermoedelijk in juli 1528 geschreven ‘Instructie an sijn wijff’ wijst de dan
reeds sedert 1523 te Vilvoorde gevangen zittende Jancko Douwama († 1533) hem en
Mr. Renick (zie Akmarijp*) aan voogden over zijn kinderen.
Kist en Wind, Een man van eer, 161; voor de datering: ibid., 26.
Galienus Galco werd in 1502 als student te Wittenberg ingeschreven
Zijlstra nr. 2826. en 10 juli
1502 te Keulen.
Zijlstra nr. 5612. Zijlstra vermeldt dat hij in 1505 met pauselijke toestemming
buiten de voorgeschreven termijnen tot diaken werd gewijd.
Zijlstra nr. 5612; voor deze mededeling geen bronvermelding. De diakenwijding
van Galienus Galco vond echter te Utrecht plaats 4 april 1506,
Dom nr. 2544, 61v (de Frisia). de priesterwijding
aldaar (dan Galienus Feddonis genoemd) 11 april 1506.
AAU 23, 1896, 399 (zonder plaats van herkomst). Hij is dus niet dezelfde als
Gello Galconis, van Lemmer, zoals verondersteld.
Zijlstra nr. 5612. Deze werd 16 februari 1510 tot subdiaken, 9 maart 1510 tot diaken en 30 maart 1510 tot priester gewijd: Dom nr. 2544, 22v, 78; AAU 23, 1896, 434.
Mr. Galienus Feddonis werd in 1509 pastoor te Oldelamer*.
De mededeling dat Galienus een onwettige zoon was van heer Galo van Elahuizen
(die overigens onbekend is) en ten tijde van Jancko Douwama’s grootvader (de in
1489 overleden Tiepcke Oenama) pastoor te Oldeboorn werd
Bartstra, Heer Jancko Douwama, 6. mist elke grond.
1528 - 1542
Mentke Aedgersz.
wordt voor het eerst als pastoor alhier genoemd 5 april 1528
Tresoar, Hs. Doys II, 142. en vervolgens 26
nr. 16480, 203. en
30 juni 1528.
nr. 16687, 127. Hij was geen ordepriester. Buiten de commandeur om had hij het
Hof toestemming gevraagd en gekregen de bestaande pastorie af te breken, de steen
te verkopen en van de opbrengst een nieuwe pastorie te bouwen. De commandeur
beklaagde zich daarover op 26 februari 1529.
ARDOU nr. 29; Mol, Friese huizen, 209. Hij had een ‘huysfrouwe’ Jetz
Annesdr. die in 1542/3 gevangen werd genomen en nadien uit Oldeboorn werd
verbannen.
RR nr. 11, 41v. Hijzelf wordt als pastoor hier voor het laatst genoemd 13 december
1542.
nr. 16800, 60. In 1530 was hij deken van Bornferd.
Van Burmania, 30.
1543 - 1554
Johannes Erler, Alarpie
Johannes komt als pastoor alhier voor in 1543 waarbij blijkt dat hij van zijn inkom-
sten een kapelaan en een koster moet onderhouden.
BB II, 27. Johannes Erler wordt 15
oktober 1544 als pastoor genoemd.
ARDOU nrs. 2274 en 29. In 1554 is de pastorie vacant door het
overlijden van Johannes Alarpie.
Protocol Cleuting, 43.
Hij was priesterbroeder van Nes en in 1539 pastoor te Rottum* welks kerk eveneens
aan het Duitse huis te Nes toebehoorde.
Op 6 maart 1554 verklaart notaris Nicolaas Cleuting dat hij zich op verzoek van de volmacht van de parochianen van Oldeboorn met getuigen heeft begeven naar de commandeur van Nes aan wien zij presenteren als door de meerderheid der gemeente gekozen pastoor Karolus, priester van de Duitse orde en nu residerende te Rottum*. Zij verzoeken de commandeur een brief van nominatie waarop deze geen antwoord geeft maar Karolus ‘met hietsinnigen moede bevolen, aldus seggende, ick bevele u, bij de gehoersaemheyt, dien ghij Godt ende de ordene gedaen hebt, dat ghij terestont van hier nae u kercke vertreckt’.
Protocol Cleuting, 43. Aldus belette de commandeur hem hier pastoor te worden.
Blijkbaar is hier toen gekomen
1554
Johannes van der Elborch
in 1554 als pastoor alhier genoemd.
Van Burmania, 30. Hij zal ordebroeder zijn geweest maar is verder niet bekend.
1558
Johannes Tijelens/Thielens
wordt in 1558 als pastoor alhier genoemd.
Van Burmania, 30. Hij behoorde tot de orde en is van 1544 tot 1553 bekend als pastoor te Irnsum*.
In een biografie van Caspar de Robles wordt verhaald dat Hartman van Gauma en
zijn bende de – niet met name vermelde – pastoor alhier in handen kregen en te
Sneek gevangen zette. De pastoor stelde echter de belangen van verschillende Men-
nisten die in Leeuwarden gevangen waren geweest te hebben voorgestaan en werd
daarop terstond uit de kerker ontslagen.
Carolus, Caspar â Robles, 139. De bendes van Hartman en Watse Gauma
waren in de winter van 1571/2 in Friesland actief.
Woltjer, 214. Reitsma, Honderd jaren, 62 n. 1 dateert ‘denkelijk najaar .
wordt 6 juli 1575 als pastoor alhier geïnstitueerd.
Jan nr. 1168. Mogelijk is hij dezelfde als
1578 - 1580
Claes/Nicolaus
Claes komt als pastoor alhier voor in 1578.
PI, 274. Nicolaus, priester van het convent te Nes en pastoor alhier, week in 1580 uit en overleed in 1581 maar van het overlijdensjaar is de schrijver van de Conscriptio niet zeker.
CE, 371.
In 1487 is sprake van het jongerschap alhier.
Arch. Haskerconvent nr. 2 reg. 33. Het patrocinium is niet bekend.
komt als vicarius alhier voor 22 januari 1530.
Tresoar, Hs. Doys II, 142. Misschien is hij dezelfde als
komt als vicarius alhier voor 10 oktober 1533
ARDOU nr. 2284. en 3
ARDOU nr. 2663. en 4 mei 1334.
ARDOU nr. 2284.
- 1549
Luytien van Hasselt
resigneerde op 27 mei 1549 als vicarius alhier.
RR nr. 49, 2.
1549 - 1567(71?)
Cornelis Wybesz.
Onlangs priester geworden, ontvangt 7 december 1549 het placet op zijn benoeming als vicarius alhier;
RR nr. 49, 2. hij was benoemd als pastoor te Terband* maar is daar niet gekomen. Als vicarius komt hij nog voor 9 oktober 1567.
nr. 16693, 345. Van 1573 tot 1579 is hij bekend als vicarius te Huizum*; mogelijk kwam hij daar in 1571.
wordt 20 maart 1572 als vicarius alhier geïnstitueerd.
Jan nr. 1168.
wordt 15 november 1574 als vicarius alhier geïnstitueerd.
Jan nr. 1168.
Kruisprebende/Quirijnsvrijleen
De Kruisprebende bestond reeds 1519/20.
nr. 93, 10. In 1612 wordt een uitspraak genoemd van Tjaard van Burmania, raadsheer in het Hof van Friesland, d.d. 18 maart 1539 tussen Rempt Douma en Eebe Djorres; inhoudelijke mededelingen worden verder niet gedaan. Het stuk wordt genoemd in een uitspraak over een geschil over het Kruis- of Douwamaleen alhier.
nr. 16486, 729-734, hier 730. De uitspraak wordt ook door Doys vermeld: in het geschil tussen Rempt Douwama met zijn adherenten tegen Eba Diora wordt uitgesproken dat Rempt c.s. collatoren zullen zijn als het leen vaceert.
Tresoar, Hs. Doys II, 142. In 1543 wordt meegedeeld dat het patronaatsrecht van de prebende alhier berust bij de erfgenamen van Jancko Douwama.
BB II, 28. In 1546 worden deze echter gesommeerd de door de koning benoemde prebendaat in de Douwamaprebende niet te hinderen.
nr. 16689, 453. Op 6 oktober 1608 procederen Tetman Feckes, secretaris van Stavoren, mede namens Eke Feckes en Meine Claesz. te Oldeboorn namens diens vrouw, tegen Syds van Botnia namens zijn vrouw en als vader van Syds van Botnia.
nr. 16708, 470. Bijzonderheden blijken dan niet maar gezien latere vermeldingen moet het om de prebende alhier gaan.
hetgeen bevestigd wordt doordat in de uitspraak van 1612 (Hof nr. 16486, 729-734) gerefereerd wordt aan een tussenvonnis d.d. 27 oktober 1608 (in de index op uitspraken van het Hof in: Hof nr. 16679; de sententieboeken uit deze periode ontbreken; reeds 15 juli 1606 was er een tussenvonnis: Hof nr. 16679). In 1612 wordt over het leen geprocedeerd tussen Tetman Feckes namens zijn zoon Frans, beneficiant van het Kruis- of Douwamavrijleen alhier, en Syts van Botnia, die optreedt namens zijn vrouw Tet Douma en die 27 oktober 1612 veroordeeld wordt tot betaling van 694 goudgl.; de zaak ging over de opbrengsten van het leen vanaf 1597.
Hof nr. 16486, 729-734, definitieve uitspraak 27 oktober 1612. Op 27 oktober 1614 wordt in de procedure tussen Tetman Feckes, secretaris van Stavoren, namens zijn zoon Frans, ‘clercq ofte beneficiant’ van het Quirijnsvrijleen of beneficie alhier en Tet van Douma naar het vonnis uit 1612 verwezen.
Hof nr. 16710, 121, 16 oktober 1612 (inkomsten van het leen vanaf 1597).
Het leen bestaat nog steeds als studieleen.
Kist, Kruis- of Doumaleen.
1519/20 – 1539
Refridus/Ryoerdt Nanckesz.
Op 26 mei 1525 geeft Refridus aan hier nu 5 jaren de Kruisprebende te bezitten.
Hof i. 93, 10. Zijlstra nr. 7827 acht het mogelijk dat hij dezelfde is als Refridus Johannis, van Leeuwarden, als student ingeschreven te Rostock 17 juni 1508. Wij achten Refridus en Ryoerdt Nanckesz. echter dezelfde persoon.
Op 22 januari 1530 wordt een Siwert prebendaat alhier – met de pastoor en de vica-
vicarius – genoemd
Tresoar, Hs. Doys II, 142. maar de naam zal foutief zijn afgelezen; van Burmania
noemt Ryoerdt dan als prebendaat.
Van Burmania, 30. Op 14 maart 1530 brengt Ryoerdt Nan-
ckesz., priester alhier, een baar tot stand.
nr. 16481, 883 d.d. 26 februari 1538. Rieuwerdt, prebendaat alhier, wordt
genoemd in een uitspraak d.d. 18 maart 1539 waarbij in het geschil tussen Rembt
Douwama c.s. en Eba Diora wordt uitgesproken dat Rembt c.s. collatoren van het
leen zullen zijn als het vacant wordt.
Tresoar, Hs. Doys II, 142.
Van 1543 tot 1562 is hij bekend als vicarius te Rauwerd*.
is door de koning voorzien met de Douwamaprebende alhier; het Hof gelast 7 sep-
tember 1546 Rembt en Douwe Douwama op hem niet in het bezit daarvan te storen en de hem toekomende pachten en renten uit te keren.
nr. 16689, 453. Rembt en Douwe waren zoons van Jancko Douwama; diens erfgenamen staan in 1543 te boek als eigenaren van het jus patronatus van de prebende.
BB II, 28. Waarom aan hun rechten werd voorbijgegaan is niet bekend.
De toen benoemde is waarschijnlijk de bekende schrijver Suffridus Petrus, geboren te Leeuwarden 1529 en overleden te Keulen 1597.
Bergsma, ‘Suffridus Peters’, 119 n. 43 (en Ph. Breuker, Út de smidte 13 nr. 4 (1979), 17 met verkeerd jaartal en onjuiste conclusie). Hij was een zoon van Pieter Sjoerds te Leeuwarden.
Oudere biografie: Ottema, Suffridus Petrus, 413-471. Volgens eigen mededeling van Suffridus in De Frisiorum, 202, werd hij in 1547 student te Keulen. Zijlstra noemt hem niet.
Volgende prebendaten uit de tijd vóór de Reformatie zijn niet bekend.
In 1612 wordt vermeld dat de laatste beneficiant in de slag bij Boxum stierf
Hof nr. 16486, 731. ; deze vond plaats in 1589.
‘in Borna’ wordt in augustus 1509 genoemd.
Arch. Haskerconvent nr. 1a, 68.
Patroon:
Martinus
Verhoeven, 93. Ten onrechte gaat Van Buijtenen er van uit dat de vermelding van de ecclesia S. Martini in Aesterzee die ca het bezit van de abdij te Lidlum kwam (cit. Wumkes, 39) (nu: Lambooij, 230) betrekking gehad moet hebben op Oosterend omdat de kerk te Oosterzee gewijd was aan Chrysanthus (Van Buijtenen, ‘Franeker’, 27-28, cit. ABU nr. 535, 90v, 1551). Het stuk uit 1551 geeft als plaatsnaam ‘Oestergoe’ waarvoor niet – zoals Van Buijtenen deed – Oosterzee maar Eesterga* gelezen moet worden. Hij herhaalde deze opvatting in zijn Heiligenweg, 28 en 130, en is daarin gevolgd door M.H. de Vries, Oude Polle, 17-18 die vervolgens Kempo van Weidum, pastoor te ‘Aesterzee’ en in 1332 verkozen tot abt van Lidlum (Wumkes, 49, nu: Lambooij, 260-261) eveneens te Oosterend situeert.
Bijzonderheden:
in de waarschijnlijk 14e-eeuwse kerk zijn mogelijk muurdelen van een midden 12e
eeuwse tufstenen voorganger opgenomen . Deze werd niet op een bestaande terp
gesticht maar op een daartoe opgeworpen hoogte met een ringgracht.
MF, 120 resp. Kuipers, ‘Easterein’, 54-60, die tevens wijst op de vondst van een sarcofaag van het oudste type (ca 1100 of eerder) (door Elzinga gedateerd als 12e eeuws, DVF 56 (1976) 161)
In 1508 vermaakt de pastoor elk van de vier priesters alhier een geldbedrag;
FT, nr. 75. de
vraag is of hij daarbij ook zijn opvolger heeft begrepen; zo niet dan stonden hier toen
vijf priesters. Daarmee in overeenstemming is de opgave uit ca 1550/2 en 1558/60
dat hier naast de pastorie waren de vicarie, twee vrijlenen en een vrijleen dat ‘de
buijeren tot een costerie geleijdt’ hebben.
Jan nr. 1165. In 1552 echter worden hier vier priesters
Een vicarius wordt voor het eerst in 1451 genoemd.
OFO I, nr. 124. ‘Da fiarda pronda’ ter ere van
Sebastianus, Fabianus en Georgius wordt reeds in 1453 vermeld.
OFO IV, nr. 18. Daarmee moet
het in 1543 genoemde vrijleen zijn bedoeld.
Vries, ‘Easterein’, 133-139. Er van uitgaande dat met de eerste en
de tweede prebende de beneficies van de pastoor en de vicarius bedoeld waren was
er dus toen nog een prebende. In 1453 is voorts sprake van een door de pastoor te
onderhouden kapelaan zodat er toen reeds vijf priesters geweest moeten zijn. Het
vierde leen wordt als zodanig ook genoemd in 1535.
RA Hennaarderadeel nr. 16, 250. Twee prebendaten komen
voor in 1508.
FT, nr. 75. In 1529 is sprake van het Onze Lieve Vrouweleen
RA Hennaarderadeel nr. 16, 88. 11, in 1543 van
het door Auck Donia gesticht Sacramentsleen.
BB I, 400. De stichtster was mogelijk Auck Donia, gehuwd met Sierck Harinxma, die in het midden van de 15e eeuw leefden en
wier kinderen zich Donia noemden, danwel haar kleindochter Auck Agges Donia.
Stb. I, 158.
1371
Ydzardus
Jan nr. 1172.
komt in 1378 als pastoor alhier en deken van Franeker voor
OFO II, nr. 1. en als Syaka, pastoor
alhier, in 1381.
OFO III, nr. 1.
wordt als pastoor alhier vermeld in 1402
OFO II, nr. 5. en 1403.
OFO III, nr. 2.
is pastoor alhier en deken van Franeker in 1433,
OFO II, nr. 1. komt verder voor in 1438
Tresoar, Arch. Gem. Hennaarderadeel nr. 1, 160. en
verder in 1453 wanneer hij een geschil heeft met de kerkvoogden over de compen-
satie die hij wenst omdat land (‘Claes eetfenne’) van de opbrengst waarvan hij een
kapelaan moet onderhouden wordt bestemd voor de nieuw gestichte vierde prebende;
het geschil wordt 16 december 1453 aan zoenslieden gewezen.
OFO I, 35. De volgende dag
reeds doen dezen uitspraak waarbij o.m. bepaald wordt dat pastoor en kerkvoogden
een priester moeten kiezen op het nieuwe leen waarvan zij dus m.a.w. collatoren
worden.
OFO IV, nr. 17; vgl. Vries, ‘Easterein’, 135. Deze uitspraak wordt 1 februari 1455 door o.m. Tako, pastoor, bekrach-
- †1459
Rienck Harinxma/Donia
Volgens Petrus van Thabor was een zoon van Syrck Harinxma hier pastoor en overleed deze in 1459.
Petrus Jacobs van Thabor, Kroniek, 15-16. De voornaam werd ontleend aan een stamboek uit de familie Galama.
Stb. I, 158, II, 98, volgens welk van dit stamboek melding wordt gemaakt in de rubriek Mengelwerk van de Leeuwarder Courant, 1832 nr. 27, 3 april 1832. Het Burmaniaboek (Arch. EVC nr. 2575) i.v. Harinxma/Donia noemt deze zoon niet.
Hij was een zoon van Sierck Harinxma en Auck Donia
Stb. I, 158, II, 98. en oom van mr. Haring
Donia, vicarius alhier en later vicarius perpetuus/pastoor te Bolsward*, en N. (God-
schalk) Donia, pastoor te Hidaard*. De hierna te noemen Sierck Donia, prebendaat
alhier, was een nakomeling van zijn broer Sierck.
Stb. I, 158, II, 98.
Alhier bevindt zich een kleine zerk waarvan nog slechts een deel van de tekst met het jaartal en de letters ‘obijt d(n)s Iacobus pas(tor?)’ leesbaar is.
Mededelingen H. de Walle d.d. 28 juli, 5 augustus en 2 september 2012
1470
Siurd
OFO III, nr. 9.
In 1509 is sprake van een scheiding die Aggo, pastoor alhier, destijds heeft
gemaakt.
Oosterhout, 475. Hij moet hier dan vóór de volgende hebben gestaan en kan dezelfde zijn
als Aggo, die hier in 1497 optreedt als notarius (zie bij: Overige).
1502 - †1509
Goffa/Godfridus (Attama)
wordt hier 16 december 1502 voor het eerst als pastoor genoemd.
OFO IV, 133. Hij maakt zijn
testament op 9 juli 1508 waarbij hij aan de vier priesters alhier elk een goudgl. lega-
teert. Voorts sticht hij een leen te Abbega* dat op 18 juli 1511 voorkomt als ‘zalige
Heer Goffa nije proven’
RvdA II, 293. resp. ‘Heer Goffe nije proven’.
RvdA II, 294. Het leen heette later
naar zijn stichter het Goffe Attemaleen. Hij heeft een zuster Tryn, zuster in Bethanië
bij Tzummarum, waar ook een nicht (mogelijk Bauck Douwadr.
FT, 503. ) zuster was. Als
executeur testamentair wijst hij aan zijn verwant, heer Douwe Pybez. te Dronrijp*.
Voorts wil hij begraven worden bij heer Goslick Donga (wellicht de van hier
afkomstige Godschalck Donia, pastoor te Hidaard*) in het koor.
FT, nr. 75. Hij overleed op
17 juli 1509.
De Vries, Oude Polle: grafzerk in de kerk alhier (de tekst daarop niet in Tresoar, Collectie Grafschriften, Hennaarderadeel, i.v. Oosterend, en bij De Walle). Tjessinga III, 32. Van 1482 tot 1495 is hij bekend als pastoor te Abbega*.
wordt als pastoor alhier genoemd in september 1511.
Tjessinga III, 32. Op 1 juli 1545 wordt consent verzocht op de koop van land, nagelaten door Gosse, eertijd pastoor alhier.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 62.
1512 - †1534
Agge Ockensz. Rispens
Agge komt als pastoor alhier voor het eerst voor 5 juni 1512,
OFO IV, nr. 210. als Aggo Ockoz. 3 september 1519.
OFO II, nr. 293. Op zijn grafsteen wordt hij Aggo Ockensz. Rispens genoemd.
Tresoar, Collectie Grafschriften, Hennaarderadeel, i.v. Oosterend (jaartal: 153.); De Walle, 687, nr. 4996. Hij overleed in 1534.
Stb. I, 303, II, 203. Vermeldingen d.d. 5 februari 1539, 9 juli 1539 (beide Hof nr. 16688, 69, 92) en 15 juli 1539 (Hof nr. 16481, 272) betreffen zijn medecuratorschap over de kinderen van wijlen Syurdt Douwes in een reeds lang lopend proces. Tijdens het rechtsgeding zijn enkele curatoren overleden. Daaronder zal ook Aggo bedoeld zijn. Van zijn zegel uit 1531 bleef slechts een fragment van het randschrift leesbaar: IS OELB A (Tresoar, Zegelfoto nr. 1093).
Abusievelijk wordt hij vermeld als Agge Piers, mogelijk zoon van Pier toe Meylahuus (en dan een broer van mr. Douwe Meylema, pastoor te Welsrijp*).
Nieuwland, ‘Meylema’, 49.
1534 - †1552
Gerrit Dirksz.
komt 11 maart 1534 voor het eerst als pastoor alhier voor
RA Hennaarderadeel nr. 37, 220. Het patroniem (in 1542) volgens GA Bolsward, O.A. nr. 69 reg. 94. en was voordien vicarius alhier. Hij wordt voor het laatst als pastoor genoemd 26 december 1551,
RA Hennaarderadeel nr. 20, 13. als priester (wel de pastoor) in februari 1552
MC. en overleed vóór 3 augustus 1552 wanneer sprake is van zijn weeskinderen.
RA Bolsward nr. 11, 257.
komt als pastoor alhier voor het eerst voor 9 april 1553.
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 1 (destijds: Tresoar, Hs. FG nr. 337a). Op 7 augustus 1560 stelt stadhouder Aremberg aan landvoogdes Margaretha voor mr. Wathie Herema, pastoor te Nijland*, of Hayo te benoemen als prebendaat te Leeuwarden*.
Aud. nr. 1713/1, 170. Margaretha antwoordt 12 augustus 1560.
Aud. nr. 1713/1, 172. Uitvoerig over deze kwestie: Woltjer, 135-139. Op 24 december 1560 volgt Hayo Lindanus op als vicarius en commissaris-generaal van de bisschop en extraordinaris raadsheer in het Hof van Friesland.
Vries, De Heeren van den Raede, 91. Hij overlijdt 15 juni 1571 als vicarius en commissaris-generaal van het bisdom Leeuwarden.
Arch. RR nr. 30, 33v. Hij had als broers Cornelis, vicarius te Wirdum*, Hoyte, Laes en Alef en een zuster Graets.
RA Hennaarderadeel nr. 39, 77, juli 1573; nr. 40, 61, 9 september 1574. Alef was toen reeds overleden en had als kinderen bij Syw Alef, Feycke, Hoyte en Luts (ibid.). Over deze kinderen komt Hayo 18 augustus 1559 en 27 oktober 1559 als voormond voor (RA Sneek nr. 23, 901, 924). Van 1540 tot 1552 is hij bekend als pastoor te Wommels*.
1561 - 1580
Douwe Schettens
komt voor het eerst alhier voor 20 april 1561.
RA Hennaarderadeel nr. 20, 521 (als priester), 643, 17 december 1562 (pastoor). Als Schettens : Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 1, 17 juli 1575 en 19 maart 1578, RA Hennaarderadeel nr. 40, 57, 15 januari 1579. Zijn huisvrouw Popck wordt 19 april 1562 vermeld.
RA Hennaarderadeel nr. 20, 598. Hij week in 1580 uit en overleed te Groningen in 1581.
CE, 360.
Een vicarius wordt hier voor het eerst in 1451 genoemd.
OFO I, nr. 124. Het patrocinium van de vicarie is niet
1451 - 1455
Johannes
OFO I, nr. 124 resp. IV, nr. 18.
Op 10 juli 1504 kent hertog George van Saksen Haring Donia, pastoor te Bolsward*,
een jaargeld van 10 Rjnse gl. toe ter compensatie voor het opgeven van de vicarie alhier omdat het bezit van meerdere beneficia tegen de gewoonten in Friesland is.
HStA Dresden, Orig. Urkunden nr. 9571.
Henricus Agge Dynga uit Sneek werd in december 1480 te Keulen als student
ingeschreven en aldaar 27 april 1484 baccalaureus decretorum.
Zijlstra nr. 5086 (die hem reeds in 1485 als vicarius te Bolsward noemt). Op 20 september
1501 komt mr. Haring Aggaz. Donia voor zonder dat zijn functie en standplaats
worden genoemd.
OFO I, nr. 124.
Hij was een zoon van Agge Donia en Tieth Doytzes Albada en een broer van N.
(Godschalck) Donia, pastoor te Hidaard*,
Stb. I, 158, II, 99 (niet van Sierck Donia, zoals aldaar ook aangegeven). mogelijk dezelfde als de priester
Goslick Donia die vóór 1508 alhier werd begraven
FT, nr. 75. en een oomzegger van Rienck
Donia, in 1459 als pastoor alhier overleden.
komt alhier voor 19 juli 1508
Oosterhout, 406. en als vicarius in september 1511.
Tjessinga III, 33.
verklaart 22 april 1534 dat hij over enkele dagen zal aangeven hoeveel hij vorig jaar
van de vicarie alhier heeft ontvangen en hoeveel hij Sierck Doeyez. (= Donia) heeft
betaald ‘na advenant dat hij van zijn zoons wegen de voirsz. vicarije in zijn macht
heeft gehadt’ en met Sirck dan zal afrekenen.
RA Hennaarderadeel nr.20, 222. Een Gerardus Theodorici, van Leeuwarden, werd 20 mei 1510 te Rostock als student ingeschreven, Zijlstra nr 11351, die hem ten onrechte onder deze naam noemt bij een priesterwijding op 4 maart 1514; het betreft hier Gerardus Dibbonis, van Warga (AAU 23 (1896), 466) (de diakenwijding 17 september 1513, Dom nr. 2544, 92v). Kort voordien was hij pastoor alhier
is hier vicarius op 30 augustus 1536.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 289, 287. Vanaf 1539 is hij prebendaat alhier.
Hij was een zoon van Aucke Ockesz. en Engel (zie onder Wommels*).
1543 - 1552(3)
Laes Jaecklesz. Albada
Laes komt hier voor het eerst als vicarius voor in 1543
BB I, 401. , voor het laatst als zodanig 7 juli 1551.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 412. In februari 1552 wordt hij op de plaats van de in 1511 vermelde Douwe genoemd.
MC. Zonder functie en plaats komt hij voor 14 februari 1553.
RA Hennaarderadeel nr. 39, 439.
Vanaf 7 oktober 1553 is hij bekend als pastoor te Oosterbierum*.
komt als vicarius alhier voor 31 mei 1554
Arch. Van Burmania – Van Eysinga nr. 40. en 22 juli 1556.
Tresoar, Arch. Gem. Hennaarderadeel nr. 1, 117; Arch. EVC nr, 4222. Van 1543 tot 1547 is hij bekend als prebendaat te Arum*.
wordt als vicarius alhier genoemd 16 maart 1558
RA Hennaarderadeel nr. 38, 400. en 23 januari 1559.
RA Hennaarderadeel nr. 20, 374.
1568 - 1572
Johannes Offkeszn.
Reitsma haalt een bericht aan volgens welk Johannes Offkesz. hier in 1568 vica-
rius is en in die tijd in één jaar bij een moeder en haar dochter drie kinderen verwekt.
In 1572 neemt hij dienst onder de Robles; wegens zijn woestheid kreeg hij de bijnaam ‘der Geusen duijvel’. Na de troebelen werd hij weer priester
Reitsma, 152 noot 3. Hij citeert daarbij Pieter Jansz. Twisck, Chroniick, deel 2, 1256. Deze spreekt over een priester Johannes in Oosterend die in 1569 bij zijn ‘boel’ een kind kreeg en tijdens haar kraam bij haar dochter een kind verwekte, terwijl de dochter van hem binnen een jaar van hem weer een kind kreeg. Verdreven door de Geuzen nam hij dienst als krijgsman. Nadat de Geuzen waren vertrokken werd hij ‘weder in zijn dienst gestelt’. Niet met zoveel woorden blijkt dat het om Johannes Offkesz. ging. en keert hij
In 1561 is hij pastoor te Garijp*.
1573 - 1575
Johannes Offkesz.
Hoe na zijn vertrek in de vicarie werd voorzien is onbekend. In ieder geval is hij hier
6 januari 1573 weer als vicarius.
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 1. Op 30 september 1574 eist hij als vicarius de be-
taling van vier jaren pacht.
RA Hennaarderadeel nr. 40, 67. Als vicarius alhier komt hij in mei 1575 nog voor.
RA Hennaarderadeel nr. 40, 11.
Nog in hetzelfde jaar is hij pastoor te Oudega (Sm.)*.
1575 - 1580
Obbe Doytzez. Jellema
Op 1 december 1575 wordt N.N. geïnstitueerd in alterum beneficium alhier.
St. Jan nr. 1168. Het
zal hier gaan om Obbe of Olbrant Doytzez., in december 1575 nog voorkomende als vicarius te Welsrijp*, en hier als vicarius bekend vanaf 16 mei 1576.
RA Hennaarderadeel nr. 40, 167. Hij tekent als Jellema 21 juli 1577
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 1. en in augustus/september 1578.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 649. Als vicarius komt hij nog voor 6 februari 1580.
RA Hennaarderadeel nr. 41, 45. De inkomsten van de vicarie werden nog in 1597 door hem door toezegging van de grietman en gemeente genoten.
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 41, rekening Oosterend 1597.
Wlbrandus Dionysius werd in 1550/1 prebendaat van het Sacramentsleen alhier.
Het derde leen moet reeds in 1453 hebben bestaan
OFO IV, nr. 18. en wordt nadien steeds als prebende aangeduid.
Het patrocinium is niet bekend.
wordt als prebendaat 9 juli 1508 genoemd.
FT, nr. 75.
komt als prebendaat alhier voor in september 1511.
Tjessinga III, 32. Zonder dat zijn functie is
aangegeven wordt hij – met de voorgaande – in 1508 genoemd.
FT, nr. 75. Hij overleed vóór
15 oktober 1536 wanneer de kerk belooft door hem aan de kerk geleend geld aan zijn
executeurs testamentair te zullen betalen.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 296.
Bocke wordt voor het eerst genoemd 28 september 1541,
RA Hennaarderadeel nr. 36, 389. voorts als Bocke
Donia 18 oktober 1542.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 248. Op 29 april 1543 komt Bocke, prebendaat alhier, als
partij voor in een reeds langer lopende rechtszaak.
Hof nr. 16689, 259. Op 29 april in een niet aan-
gegeven jaar wordt heer Bocke Donia te Oosterend gekozen als pastoor te Arum*.
Tresoar, PB, 1040 Hs, 38.
Dat moet in 1543 zijn geweest want in september 1543 komt hij als pastoor aldaar
voor.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 42. Omdat het vrijleen (de vierde prebende) tot 1542 in het bezit was van Alef
(zie aldaar) moet Bocke Donia bij deze prebende hebben behoord.
Hij was een zoon van Sierck Siercks Donia
Stb. I, 158-159 (en N. ten Indijck of Inne dijcke, II, 98). en een oom van Sierck Donia, later
prebendaat van het vrijleen alhier, en van Bocke Donia, pastoor te Harlingen* en
later te Kollum*. Op 7 juni 1539 werd hij als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 8795 (daar ten onrechte pastoor te Kollum* genoemd).
1543 - 1544
Clemens (Nonesius)
Clemens wordt als prebendaat alhier genoemd in (maart?) 1543
BB I, 401. en als derde van
vier priesters alhier 3 juli 1544.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 300. Vanaf 1546 is hij bekend als pastoor te Peins*.
komt alhier voor het eerst voor 18 augustus 1546 en wordt dan – abusievelijk – vicarius genoemd: een geschil tussen Clemens, dan pastoor te Peins*, en hem over landhuur wordt ter arbitrage gewezen aan Laes, vicarius, en Aedger, prebendaat alhier.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 357. Een enkele andere keer wordt hij ook vicarius genoemd
RA Hennaarderadeel nr. 20, 771, 15 oktober 1656. maar verder komt hij steeds als prebendaat voor. In 1580 wordt hij afgezet.
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 41, 236, 236v. In 1583 wordt door de kerkvoogden te Hennaard* met hem afgerekend voor de diensten aldaar in plaats van de pastoor.
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 41, 7. Op 8 mei 1587 ontvangt Epe Gerbens, gewezen priester alhier, naar aanleiding van zijn request aan Gedeputeerde Staten en het consent daarop tot onderhoud van zijn miserabele kinderen, zeven jaren achterstallige pacht.
RA Hennaarderadeel nr. 42, 82v. Zijn huisvrouw His wordt 15 oktober 1562 genoemd
RA Hennaarderadeel nr. 20, 621. ; als zijn weduwe komt zij voor in 1593.
RA Hennaarderadeel nr. 21, 108v. Hij zal een zoon zijn geweest van Gerben Epes, gegoed alhier en in 1543 vermeld.
BB I, 399.
Sebastianus, Fabianus en Georgeprebende, ook genoemd het vrijleen
In 1453 werd deze prebende gesticht. De eerste gift, groot 6 pm., kwam van Laws thoe Sandlaen.
OFO IV, nr. 18. Vgl. Vries, ‘Easterein’, 133-139.
De grootste dotatie kwam echter van Dotthe tho Stittenze die 17 december 1453 al haar onroerend
goed aan deze prebende schonk.
OFO IV, nr. 18. Deze schenkingen waren echter onvoldoende om een priester op
het leen te houden en daarom wilde zij dat daarvoor 25 pm. van het pastoorsbeneficie werden vrijge-
maakt alsmede een perceel patroonsland.
OFO IV, nr. 18. Een dag eerder hadden de pastoor en de kerkvoogden
zoenslieden aangewezen ter beslechting van de vraag hoe de pastoor daarvoor gecompenseerd moest
worden omdat hij ook belast was met het onderhoud van een kapelaan.
OFO IV, nr. 135. Blijkbaar kwam een
afdoende regeling daarvoor tot stand die 1 februari 1455 bezegeld werd.
OFO IV, 18.
De collatie van het leen kwam blijkbaar aan pastoor en kerkvoogden.
OFO IV, 18. De geschonken landerijen zijn terug te vinden in de opgave uit 1543 van de landerijen van het vrijleen
BB I, 402. zodat van hetzelfde
beneficie sprake is. Nog in 1583 wordt Doto als stichtster van het leen genoemd.
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 41, rekening Oosterend 1583. Vgl. Van Apeldoorn I, 362.
‘opt vrij leen’ wordt in september 1511 genoemd.
Tjessinga III, 33. In 1543 is sprake van een baar, destijds gemaakt door Goffridus, pastoor, en Wilhelmus, prebendaat, beide alhier,
BB I, 396. zodat hij hier vóór 1509 reeds moet hebben gestaan. Op 15 februari 1531 wordt heer Willems prove genoemd, zonder plaats
RA Hennaarderadeel nr. 36, 120. ; mogelijk kan het hier gesitueerd worden.
153(1?)5 – 1540
Johannes Ulbets
Op 15 maart 1535 wordt uitgesproken dat door Tyerck Gerbensz. aan Johannes Ulbets (geen heer genoemd), bezitter van het vierde leen alhier, vier jaren achter- stallige huur ad 1 goudgl. per jaar moet worden voldaan.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 250. Op 30 juni 1540 eist Johannes Ulbets als bezitter van het vierde leen van dezelfde Tyerck negen jaren achterstallige pacht ad in totaal 9 goudgl.;
RA Hennaarderadeel nr. 37, 174. over gerechtskosten procedeert hij met dezelfde 7 oktober 1540;
RA Hennaarderadeel nr. 37, 186. ook dan komt hij niet als heer voor! Tyerck Gerbensz.
komt in 1543 niet als huurder van geestelijk land voor. De huur van 1 goudgl. per jaar komt ook voor bij een eis van de na te noemen Alef in 1543 alsmede bij een eis in 1575 door His, moeder van Sierck Donia;
RA Hennaarderadeel nr. 40, 143. in beide gevallen is ook sprake van betaling van een vette gans per jaar.
in 1536 vicarius alhier, komt zonder het aangeven van zijn functie voor op 24 september 1539
RA Hennaarderadeel nr. 37, 387. en 2 oktober 1539.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 387. Alhier wordt hij genoemd 22 oktober 1540 111, 19 januari 1541 111 en 9 maart 1541 111, als prebendaat alhier 31 augus-
tus 1541 inzake betaling van huur van prebendeland.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 217. Op 4 december 1542 her-
roept het Hof het placet van Eel, ook Aele, prebendaat alhier, die de dochter van Sierck Donia heeft onteerd en twee kinderen bij haar heeft verwekt; aan pastoor en gemeente zal worden geschreven dat er een nieuwe prebendaat moet worden gekozen.
Hof nr. 96, 90. De betrokken dochter zal geweest zijn Tiets waarvan meegedeeld wordt que indigne suo genere sacerdoti sui coniunxit, dochter van Sierck Siercksz. Donia.
Arch. EVC nr. 2575, i.v. Harinxma/Donia; vgl. Stb. I, 158, II, 99 noot 38. Op 23 mei 1543 wordt Hayo Hoytesz., pastoor te Wommels, aangesteld als curator over Tiets, dochter van wijlen Sierck Donia, tijdens de scheiding met haar broers en zusters, RA Hennaarderadeel nr. 37, 163. Haar moeder was Syts, vgl. Van der Meer, ‘Kunstenaars’, 34. Alef vertrok naar Wommels*: op 3 juli 1543 eist Alef, nu priester te Wommels, van de eerder genoemde Tyerck Gerbensz. pacht van de prebende ad 1 goudgl. per jaar over 1540 en 1541 en een vette gans over 1539, 1540 en 1541.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 269. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat Alef bezitter was van de vierde prebende.
1543 - 1558
Aedger Hessels
komt in (maart?) 1543 voor het eerst voor als priester op het vrijleen.
BB I, 402. Hij wordt als prebendaat genoemd 19 december 1551
RA Hennaarderadeel nr. 37, 409. en treedt wegens landhuur nog op 18 augustus 1557.
RA Hennaarderadeel nr. 38, 299. Hij is hier nog in 1558
Van Burmania, 32v. en is in 1560 (nog niet 1559) vicarius te Winsum*.
de jonge, zoon van de gelijknamige grietman van Hennaarderadeel, wordt 19 januari
1569 als beneficiant van de vrije prebende alhier genoemd.
RA Hennaarderadeel nr. 39, 239. Van der Meer acht
hem de zoon (uit het eerste huwelijk van Sierck met Syouck Douwesdr. Douma (van
Oenema) die in 1569 grietman van Kollumerland en hopman van een Spaans vendel
werd; hij sneuvelde tegen de Watergeuzen.
Van der Meer, ‘Kunstenaars’, 34-35. Misschien is dat inderdaad het geval
geweest maar dan moet hij in 1569 hebben geresigneerd en zijn opgevolgd door zijn
gelijknamige halfbroer, zoon uit het tweede huwelijk van Sierck met His Elingsdr.
Deze Sierck werd geboren 2 februari 1557 en overleed 30 januari 1616.
Stb. I, 158, II, 98-99. Het exemplaar in Tresoar geeft t.o. I, 158 een handschriftnotitie volgens welke uit dit huwelijk ook werd geboren Hoyte Donia, 1568 clericus van het bisdom Utrecht. Hij is meer dan 40 jaren in Spaanse dienst geweest en overleed in 1632, meer dan 80 jaren oud. Welk beneficie deze Hoyte had is onbekend. Vgl. Stb. II, 99 noot 33. His
Donia komt 7 december 1575 als moeder van Syrck Donia, beneficiant van de pre-
bende alhier, voor; zij eist dan 4 jaren achterstallige pacht ad 4 goudgl. en vier gan-
zen.
RA Hennaarderadeel nr. 40, 143. Hij was de laatste beneficiant van het door Dote gestichte vrijleen die be-
bekend is.
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 41, rekening Oosterend 1583. De opkomsten van deze vrije prebende worden later in de rekenin-
gen van de geestelijke goederen van Oosterend niet genoemd.
Arch. Gem. Littenseradiel, Arch. Gem. Hennaarderadeel, O.A. nr. 41, rekening Oosterend 1583. Vgl. Van Apeldoorn I, 362-363. Mogelijk heeft de
familie Donia zich de prebende toegeëigend.
In 1532 is voor het eerst sprake van het ‘nyeuwe lien ’t Oistereyndt fondeert by Auck Doenye’.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 179.
In 1543 wordt het Sacramentsleen opgevoerd onder de pastorie. Auck Donia vermaakte ter fundate van dit leen 8 goudgl. uit een zate te Terzool waarvan 1 goudgl. bestemd is voor de pastoor; voor de andere 7 florenen zal hij missen doen of laten doen totdat er zoveel aan het leen besproken is dat er een pries- ter van kan leven.
BB I, 400. De stichtster was wellicht Auck Donia, gehuwd met Sierck Harinxma, danwel haar kleindochter Auck Agges Donia, mogelijk waarschijnlijker omdat in 1532 sprake is van het ‘nyeuwe lien’.
De Vries ziet in de toekenning d.d. 1 september 1557 door de grietman Sierck Donia aan Claas Rochus uit Sneek, die priester wil worden, hem te zullen onderhouden (en daarvoor tot onderpand uit zijn goe-deren een rente van 35 car. gl. stelt) een poging de fundatie tot een volwaardig leen te maken.
De Vries, Oude Polle, 41-43, cit. ABU nr. 535, 334v-335. De tekst geeft daartoe geen aanleiding: het gaat om een persoonlijke onderhoudstoezegging, niet om een vergroting van de inkomsten van het leen. Dat leen had overigens in 1550 en 1551 twee titularissen.
wordt 28 februari 1550 op de titel van de custodia van het Sacramentsaltaar alhier toegelaten tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 8.
1550 - 1551
Hillebrandus/Wlbrandus Dionysius
Op 17 september 1550 wordt Hillebrandus Dionysius op de titel van de Sacraments- vicarie alhier toegelaten tot de wijding
ABU nr. 550*, 14v. , op 26 maart 1551 Wlbrandus Dionysius op de titel van de custodia ven het Sacrament tot de wijding van diaken.
ABU nr. 550*, 22v.
In 1558 wordt hij pastoor te Makkum*. Vanaf 1575 is hij hier vicarius.
Dit leen wordt alleen in 1529 genoemd.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 88.
Op 1 september 1529 wordt toestemming verleend op de vruchten van het Onze
Lieve Vrouweleen alhier onder Dirck Dircksz. ‘landsate’ (pachter) beslag te leggen
totdat heer Johannes tevreden zal zijn gesteld.
RA Hennaarderadeel nr. 36, 88. Deze was mogelijk de bezitter van
In 1497 notarius en schrijver alhier; hij wordt dan door abt Jacobus van het klooster te Hemelum naar de abdij te Werden gezonden om te proberen vandaar monniken naar Hemelum te krijgen; als geboorte- en woonplaats wordt ‘Westerend’ aangege- ven,
Proeliarius, 40-42. maar Oosterend zal bedoeld zijn. Later is hij pastoor te Rauwerd*. Hij kan dezelfde zijn als Aggo, die hier vóór 1502 pastoor was.
wordt als priester alhier genoemd op 9 juli 1508.
FT, nr. 75. In 1511 is hij prebendaat alhier.
Alhier bevindt zich ook een grafsteen voor Gierlof Vlbets Rispensi ‘psoner toe S(?)’,
overleden … dagen na Laurentius (augustus) 1494.
Mededeling H. de Walle, Groningen d.d. 8 september 2012. De plaatsnaam is niet met
zekerheid vast te stellen (Schettens??). Hij zal in zijn geboorteplaats zijn begraven.
Vanaf 1511 komen leden van de familie Rispens hier regelmatig voor. Mogelijk is
hij dezelfde als Gerlacus Ulbodi, van Bolsward, 1 september 1477 als student te
Rostock ingeschreven en 11 december 1480 als juridisch student te Keulen.
Zijlstra nrs. 7228 en 5205.
Patroon:
Martinus
Verhoeven, 97.
Bijzonderheden:
het patrocinium wijst op de stichting van de kerk door de bisschop. Wanneer deze stichting plaats vond is niet bekend. In de tweede helft van de 11e eeuw werd een
driebeukige tufstenen kerk gebouwd.
MF, 278. Over een eventuele houten voorganger is
niets bekend. De kerk kwam bij of kort na de stichting van het johannieter klooster
Hospitaal – gesteld tussen ca 1220 en 1243 – aan dit klooster en werd daarin
geïncorporeerd.
Mol, ‘Johanniters’, 126-127, 132. Elders wordt 1284 als tijdstip van verwerving genoemd, MF, 278. De pastoor was altijd een priesterbroeder van dit klooster. In
1507 wordt vastgelegd dat de gemeente de pastoor zal kiezen uit de broeders van
Hospitaal.
Oosterhout, 355-357. In 1539 wordt de pastoor gekozen door de schepenen
ABU nr. 538-2, 6v. , in 1542 door
de magistraat.
ABU nr. 538-2, 81.
In 1456 is sprake van de drie hoofdpriesters.
Telting, Stadrechten, 65. In 1511 worden vier hoofdpriesters
vermeld.
RvdA II, 435. Daarentegen is in 1565 sprake van de drie pastoors.
RA Sneek nr. 24, 624. Ca 1550/2 is
sprake van de vicarie en vijf (in 1558/60 van drie) vrijlenen.
St. Jan nr. 1165. In 1543 spreekt de
secretaris van Sneek ‘als wy negen Priesteren hebben’ maar in ‘onder’ (oudere of
andere?) (jaren?) meer.
BB I, 274.
In dat jaar worden hier aangegeven de eigendommen van de pastorie, zeven
prebenden, het kapelaanschap van Donia en de Anthoniuskapel.
BB I, 268-274.
De johannieters hebben blijkbaar geen vicarie als een soort tweede pastoorsplaats
laten ontstaan. In met name de tweede helft van de 16e eeuw worden enkele
priesters als vicarii of medepastoors genoemd maar zij zijn steeds dezelfden als de bezitters van de Nicolaas- en de Barbaraprebende (zie aldaar) waaruit geconclu- deerd kan worden dat deze twee prebenden fungeerden zoals vicarieën elders en de bezitters ervan een deel van de zielzorg verzorgden. Die situatie moet dan reeds vóór 1456 hebben bestaan.
Telting, Stadrechten, 65.
In 1543 worden de volgende beneficia genoemd:
Onze Lieve Vrouwenprebende
Kapelaanschap van Doniahuis.
BB I, 268-274.
Na de Reformatie ressorteerden in ieder geval de pastorie, de Laurens- en de
Nicolaasprebende onder de door de stad beheerde kerkelijke goederen.
Van Apeldoorn II, 257.
Voorts zijn er vrijwel steeds éénmalige vermeldingen van andere beneficia: een
‘schipperspriester’ (1507-1512)
Oosterhout, 561, 380, 427, 202. , het Onze Lieve Vrouwe ter Noodleen (1509)
Hof nr. 80, 27v. ,
het Kruisaltaar (1523)
GA Sneek, O.A. nr. 73, 21. , een altaar in 1523 opgericht in het kort tevoren
gemaakte Kruiswerk waarop een priester moet worden aangesteld
GA Sneek, O.A. nr. 73, 25-26. , het
Jacobusaltaar (1540)
FT, nr. 161. , het Agathaleen (1534)
GA Sneek, O.A. nr. 73, 33. , de Crispinus en
Crispinianusprebende (1550) (staande ter collatie van de gildebroeders van het
schoenmakersgilde)
ABU nr. 535, 35v. , de Adrianusprebende (1551)
ABU nr. 535, 94v. en tenslotte de wel
meermalen genoemde Petrus en Paulusprebende (vanaf 1551).
ABU nr. 550*, 17 en vlg. Het Petrus- en Paulusaltaar wordt reeds in 1501 vermeld, FT nr. 62. Geen daarvan
wordt onder de beneficia in 1543 genoemd maar mogelijk is soms sprake van
aanduiding van hetzelfde leen onder verschillende benamingen.
Daarnaast wordt onder de beneficia in 1543 de Anthoniuskapel genoemd.
BB I, 274.
Reeds eind 14e eeuw is sprake van de Anthoniuskerk, verbonden aan het gasthuis
Worp van Thabor IV, 6.
Daaraan was oorspronkelijk een gemeenschap van Tertianen (broeders van de
derde regel van Franciscus) verbonden.
Mol, ‘Kruisheren’, 339. Het complex werd in 1462 aan de
kruisbroeders afgestaan bij hun vestiging in Sneek.
Hermans, Annales, I, 125. In 1472 is sprake van ‘dy
prior in da littia tzercka’.
FT, nr. 28. Brada vroeg zich af of – gezien de situering van het
gasthuisterrein en daar gedane vondsten – in de gasthuiskerk niet een eerdere
parochiekerk gezien moet worden,
Brada, ‘Johannieters’, 234. maar dat lijkt niet zeer waarschijnlijk.
Tenslotte is in 1518 sprake van ‘den fabryckmeister van der nijer capelle van Onser
Liever Crouwen op die Brugge’ alhier.
RA Gelderland, Hertog. Arch. nr. 1077, 71 (rekening van de landrentmeester van Gelre, gedaan in Friese zaken).
1381
Lyoleff
OFO III, nr. 1.
Misschien is hij dezelfde als Ludolphus, in 1378 commandeur van Hospitaal.
Mol, ‘Johanniters’, 147.
broeder van de johannieter orde wordt dan als pastoor alhier geïnstitueerd.
Heeringa, Rekeningen II, 12. In
1407 was hij ‘bywylent’ commandeur van Hospitaal en pastoor te IJsbrechtum*.
Mol, ‘Johanniters’, 147, 151 (daar met vraagteken).
1424 ? ?
Claes.
OFO I, nr. 40. Volgens Sipma (loc. cit.) is het stuk maakwerk van ca 1600; Breuker, ‘Pier Epes’, 43 houdt Pibo van Albada († na 1641) voor de mogelijke falsaris.
Volgens Sipma en Breuker is het stuk een falsificatie.
1449 - 1473
Arent/Arnoldus de Huet
komt voor het eerst als pastoor alhier voor in 1449,
OFO I, nr. 104. voor het laatst in 1473.
Arch. Klooster Aalsum nr. 57 reg. 66. De volledige naam volgens het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nr. 801.
In 1472 is sprake van ‘her Johannes persynna broer’
FT, nr. 28. zodat hij een broer Johan
moet hebben gehad die eveneens priester was.
Wellicht waren zij verwant aan Everhardus ter Huete, in het midden van de 15e
eeuw pastoor te Bergum* resp. prior van het klooster aldaar.
1483 - 1497
Johannes Hennenberg
van Emmerik, komt voor het eerst als pastoor alhier voor 20 december 1483,
Ft, nr. 44.
voor het laatst 26 juli 1497.
Arch. Klooster Aalsum nr. 78 reg. 117.
komt voor het eerst als pastoor alhier voor 11 maart 1506.
OFO I, nr. 508. Kort voor 2 augustus 1507 wordt hij commandeur van Hospitaal.
Oosterhout, 355-357. De bepaling van het houden van twee kapelaans ook bij de aanstelling van Jelle Jans tot pastoor in 1561, Arch. Klooster Hospitaal nr. 3 reg. 57. Op 12 maart 1511 ruilt Roedmer
Douwesz. te Itens een rente met het klooster Hospitaal tegen een rente die het
klooster had verkregen van wijlen Haye, commandeur en broer van Douwe.
OFO II, nr. 277. Het randschrift blijkens zijn zegel als pastoor: HA … DOU… HESENS, mogelijk Doues ? (vgl. Mol, ‘Johanniters’, 148); Tresoar, Zegelfoto nr. 1072.
1507 - 1514
Hendrik van der Elburg
prior van Hospitaal, wordt 2 augustus 1507 door de gemeente en de gezamenlijke
priesters gekozen als pastoor alhier. Daarbij blijkt dat de pastoor steeds gekozen
wordt uit de broeders van Hospitaal. De nu benoemde pastoor moet twee kapelaans
houden.
Oosterhout, 355-357. Mol tekent daarbij aan dat deze niet gezien moeten worden als vicarii
maar als persoonlijke assistenten, wier kosten door de pastoor zelf moeten worden
gedragen.
Mol, ‘Johanniters’, 134 n. 51. Hinrick Schurman de Elburg, pastoor alhier, wordt 8 juni 1510 te Keulen als student ingeschreven, en eveneens als pastoor alhier en johannieter baccalaureus decretorum 1 april 1514.
Keussen II, 661.
1516 – ca 1525,
Arnoldus Henrici Lochum
weer ca 1526?
Een ongedateerde brief (van vóór 9 augustus 1513) tekent hij als Arnoldus Lochum,
pastoor alhier.
Arch. Klooster Hospitaal nr. 31 reg. 89. Het regest dateert ‘vóór 9 augustus 1513’ omdat in dorso een verkkaring van de ambtman van Sneek d.d. 9 augustus 1513 staat (Arch. Klooster Hospitaal nr. 24 reg. 30). De twee stukken op één blad behoren bij eenzelfde bundel maar hebben een verschillend inventarisnummer gekregen omdat de onderwerpen niets met elkaar te maken hebben. Het kan echter zeer wel mogelijk zijn dat de brief van de pastoor in dorso van de verklaring werd geschreven en dus van nà 9 augustus 1513 dateert. Dat is zelfs zeer waarschijnlijk omdat Van der Elburg 1 april 1514 nog als pastoor voorkomt. Arnoldus Henrici komt als pastoor alhier voor 8 maart 1516.
Nijhoff, Gedenkwaardigheden VI, 510 nr. 786.
Tijdens het Gelderse bewind over deze streken stond hij blijkbaar aan de zijde der
Geldersen. In 1525/6 is sprake van een bode inzake Aernt van Lochem, destijds
pastoor alhier ‘ende overmits zijn rebellicheyt van der selver pastorie verdreven’
die zich graag weer in het bezit van de pastorie gesteld zag.
RR nr. 4, 106v. Mogelijk is dat
geschied want omstreeks 1526 klaagt Arent, pastoor alhier, er over dat hem (door
de landsheer) geen presentatie gegeven wordt van de kerk te IJsbrechtum* die hij
voor die van Sneek heeft gewisseld; geapostilleerd wordt dat de presentatie
verleend moet worden.
Aud. nr. 1429.2, 66 (daar gedateerd z.j.e.d. (1527-1532)).
wordt 11 mei 1532 als pastoor alhier vermeld.
ABU nr. 538-1, 109v. Niet blijkt of hij de pastoor of
één van de medepastoors was. Als priesterbroeder van Hospitaal is hij niet bekend.
Wellicht is hij dezelfde als Mr. Heercke Poppesz., zonder functie en plaats genoemd 18 mei 1519,
GA Sneek, O.A. nr. , 1 als Heercke 12 december 1520
GA Sneek, O.A. nr. , 152v) en 21 februari 1529.
GA Sneek, O.A. nr. , 10.
1537 - 1539
Wyrdt/Wyro Bolswardiensis
Wyrdt komt als pastoor alhier voor 8 maart 1537.
GA Sneek, O.A. nr. , 34. Volgens een klacht van de Staten d.d. 21 april 1539 heeft de pastoor alhier ook een beneficie te Osingahuizen
GPCV II, 731. (dat geen parochie was maar waar zich een uithof van Hospitaal met een hofmeester bevond). Een naam wordt niet vermeld.
In de door dood of resignatie (een standaardformulering) van Wyro Bolswardiensis ontstane vacature wordt in juli 1539 voorzien.
ABU nr. 538-2, 6v. Hij kan dezelfde zijn als Wierus, in 1544 en 1555 voorkomende als proost van het premonstratenzer klooster Vinea Domini te Bolsward
Arch. EVC nr. 5590, nrs. 13, 14. en is dan dus naar een andere orde overgegaan.
1539 - 1540
Rychardus/Rycoldus de Harderwijck
johannieter broeder, wordt 30 juli 1539 na presentatie door de schepenen van Sneek geïnstitueerd als opvolger van de voorgaande.
ABU nr. 538-2, 6v. Op 22 september 1540 ruilt hij het pastoraat alhier voor de vicarie van Georgius en Blasius (in de Sint Janskerk te Utrecht, een veelvuldig gebruikt ‘ruilobject’)
ABU nr. 538-2, 32. met
1540 - 1542
Hermannus de Eck
die kort voor 30 oktober 1542 resigneert
ABU nr. 538-2, 81. waarna
1542 - 1561
Cornelis Hendriksz.
van Kampen 30 oktober 1542 na collatie door de magistraat van Sneek als pastoor alhier wordt geïnstitueerd.
ABU nr. 538-2, 81. Hij resigneert kort voor 9 juni 1561
Arch. Klooster Hospitaal nr. 3 reg. 57. en overleed na juli 1564.
RA Sneek nr. 24, 455v.
1561 - 1570
Jelle Jans/Gellius Ilstanus
van IJlst, tot dan pastoor te IJsbrechtum*, wordt 9 juni 1561 door olderman, burgemeesters, schepenen en raad van Sneek als opvolger van de voorgaande gekozen
Arch. Klooster Hospitaal nr. 3 reg. 57. en 27 juli 1561 door de deken van St. Pieter te Utrecht als vicarius-generaal van de bisschop geïnstitueerd.
Arch. Klooster Hospitaal nr. 3 reg. 58. Op 8 september 1570 wordt hij gekozen als pastoor te Bolsward*.
1574 - 1580
Johannes Johannis Flor
komt 3 december 1574 voor het eerst voor als pastoor alhier met zijn twee ‘medehelpers’ (medepastoors).
RA Sneek nr. 25, 648. In januari 1578 wordt hij tevens als conventuaal van Hospitaal vermeld.
Arch. Klooster Hospitaal nr. 6 reg. 78. In hetzelfde jaar tekent hij – met één van zijn medepastoors – en de prior van de kruisbroeders het verdrag van de Unie van Utrecht.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 80. Als gewezen pastoor wordt hij genoemd 25 juni 1580.
RA Sneek nr. 27, 5. In hetzelfde jaar wijkt hij uit.
CE, 349.
In 1507 wordt bij de benoeming van de nieuwe pastoor vastgelegd dat deze – op eigen kosten – twee
kapelaans moet houden.
Oosterhout, 355-357; vgl. noot 43: dezelfde bepaling ook in 1561: Arch. Klooster Hospitaal nr. 3 reg. 57. Op 28 oktober 1501 legateert Kathryn Harinxma enig geld aan de twee
kapelaans alhier
FT, nr. 62. , zodat de situatie reeds eerder bestond.
Op of na 7 april 1504 wordt gemeld dat hij, ‘onsen cappellaen’, Pasen jl. (4 april) met een mes is verwond.
Oosterhout, 528. Paaszondag viel toen op 4 april.
komt als ‘onze’kapelaan’ alhier voor vanaf 17 mei 1507 wanneer hij wegens vechterij wordt beboet
Oosterhout, 545. tot 27 augustus 1512.
Oosterhout, 241. Misschien is hij dezelfde als Willem, provenpriester op het Onze Lieve Vrouwenaltaar, die blijkens mededeling d.d. 23 augustus 1514 destijds een huis verkocht.
Oosterhout, 615. Een priester Willem wordt 17 oktober 1515
Oosterhout, 627. en 1 februari 1518
Oosterhout, 622. nog vermeld maar niet vastgesteld kan worden dat het om dezelfde persoon gaat.
kapelaan alhier, treedt 12 april 1523 in plaats van de pastoor als getuige op.
FT, nr. 62.
komt als kapelaan alhier voor 23 september 1540.
FT, nr. 161. Lolcke, vrouw van Maerten, kapelaan, wordt genoemd 20 oktober 1540.
RA Sneek nr. 20, 549.
In de loop van de 16e eeuw treden medepastoors op. Wanneer deze situatie onstond is niet bekend.
In 1456 is reeds sprake van de drie hoofdpriesters.
Telting, Stadrechten, 65. Het valt daarbij op dat een aantal van deze
medepastoors in dezelfde tijd ook genoemd worden als bezitter van de Nicolaasprebende of de
Barbaraprebende. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de bedienaars van deze prebenden als
medepastoor optraden. Daarvan zal in het vervolg worden uitgegaan. Met name voor enkele als
medepastoors in de tweede helft der 16e eeuw genoemde priesters blijkt niet welke prebende zij
bezaten maar is door onderlinge vergelijking een reconstructie gepleegd.
Het Nicolaasaltaar en het Barbaraaltaar worden in 1483 genoemd.
FT, nr. 44. In 1543 wordt de
Nicolaasprebende als eerste der prebenden genoemd.
BB I, 269-270. Het is dan mogelijk van deze twee de
oudste. In 1519 blijkt de collatie bij de magistraat en de pastoor te berusten.
RA Sneek, O.A. nr. 73, 10v.
Het is de vraag of in deze prebende gezien moet worden de prebende die volgens het testament van
Yde Bockes Harinxma (1483) door haar broer Juw († ca 1472) op diens doodsbed werd gesticht.
FT, nr. 44.
Juws dochter Luts Harinxma († ca 1535) testeert 25 oktober en 7 november 1527.
FT, nr. 116. Zij was eerst
ca 1477 gehuwd met Sicke Douwes Sjaerdema, daarna (na 1488) met Schelte Scheltes van
Liauckema († 1503). In 1527 vermaakt zij aan Sicke, zoon van haar reeds overleden zoon Sicke
van Liauckama, het huis Harinxma te Sneek (met 4 november 1527 een nadere bepaling dat indien
Sicke zonder lijfserven overlijdt dit huis komt aan haar (half)broer heer Goslick Juwinga).
FT, nr. 117. Godschalk Juwinga was een zoon van Tjaard Juwinga en Wyts Juwsma, eerder gehuwd met Juw Bockes Harinxma.
Hoewel Sicke jong en kinderloos overleed kwam het huis niet aan Juwinga maar viel het blijkbaar
toe aan zijn broer Schelte (zie hierna).
Luts heeft in 1527 een kapelaan, Petrus Nicolai, prebendaat te IJsbrechtum.
FT, nr. 117. In een aanvulling
(na 16 januari 1528) op haar testament bepaalt zij dat indien haar kapelaan Peter, nu wonende te
IJsbrechtum, dat leen wil verlaten en ‘onse leen’ te Sneek wil bedienen, hij een aan dat leen
besproken bedrag uit land te Arum zal genieten
FT, nr. 119. dat zij bij eerder testament had besproken aan
‘onsen altaer’ in de kerk te Sneek.
FT, nr. 116. Peter is echter in 1534 nog te IJsbrechtum
GA Sneek, O.A. nr. 73, 32. (zie bij het
Agathaleen alhier). In 1539 werd hij echter prebendaat van de Nicolaasprebende alhier (zie hierna).
De bovengenoemde Sicke van Liauckama († 1527) was gehuwd met Ympck Minnema. Bij de
scheiding van de nalatenschap van laatstgenoemden op 9 maart 1558 krijgt de dochter Luts van
Liauckama, weduwe van de raadsheer Sicke van Dekema, o.m. Grutersumhuis te Sneek ‘met eer
ende feer als t jus patronatus’ van zeker vrijleen of prebende, nu bediend door heer Reyner.
Arch. Liauckamastate nr. 71. Dit
Grutersumhuis moet hetzelfde zijn als het eerder genoemde Harinxmahuis. Het wordt door Jancko
Douwama genoemd als het huis waarin de (zg.) originele bul van Karel de Grote verleend aan
Magnus inzake de vrijheid van de Friezen zich bevond en daarin volgens de volksmond is verbrand.
Kist en Wind, Een man van eer, 54.
De benaming Grutersumhuis gaat ongetwijfeld terug op Ayloff de Gruter, die ca 1399 een
machtspositie te Sneek bekleedde en dan met zijn zwager Sicke door hertog Albrecht in bescherming
wordt genomen.
Verwijs, Oorlogen, 522.
Zoals gezegd wordt in 1558 Reyner genoemd als bedienaar van het aan Grutersumhuis verbonden
leen. Hij kan geen andere zijn dan Reyner Gerloffsz. die tenminste reeds in 1560 de Nicolaaspreben-
de bezat en in 1556 de bovengenoemde Peter/Pieter Claesz. opvolgde als priester van het Severinus-
Op grond van het bovenstaande achten wij het waarschijnlijk dat de Nicolaasprebende de oorspron-
kelijk door Juw Harinxma gestichte aan zijn huis verbonden prebende was. Aan de andere kant moet
er op worden gewezen dat er in 1456 reeds drie ‘hoofdpriesters’ waren waarvan wij de bezitter van
de Nicolaasprebende er één achten. Dat is in tegenspraak met een stichting rond 1472 zodat het
mogelijk blijft dat het leen van Harinxma- of Grutersumhuis toch een ander is geweest.
prebendaat op het Nicolaasaltaar wordt 20 december 1483 genoemd.
FT, nr. 44.
komt voor het eerst als prebendaat alhier voor 26 augustus 1507.
Oosterhout, 561. In 1511 staat hij als prebendaat van deze prebende te boek als eigenaar van land te Jutrijp.
RvdA II, 98 (dat in 1543 eveneens op naam van deze prebende staat). Kort voor 23 november 1519 resigneert Loucke
GA Sneek, O.A. nr. 73, 10v. , mogelijk omdat hij de Catharinaprebende had ontvangen. Hij had, blijkens een vermelding d.d. 24 oktober 1515, een broer Ewert.
Oosterhout, 627.
pastoor te Rauwerd*
Niet Renesse zoals Miedema, Sneek, 56. wordt 23 november 1519 door burgemeesters, schepenen en raad en de pastoor voorzien met de Nicolaasprebende.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 10v. Op 27 maart 1509 wordt een baar door heer Meynert Jansz. en hem te Sneek gemaakt vermeld.
Oosterhout, 438. Vanaf 19 september 1509 is hij bekend als pastoor te Rauwerd*. Blijkbaar heeft hij de benoeming hier niet aangenomen; hij bleef te Rauwerd.
1539 - 1552(5)
Pieter Claesz.
Volgens een verklaring d.d. 24 juli 1562 werd hij in 1539 bedienaar van dit leen en was hij de voorganger van de dan genoemde Reyner Gerloffsz.
RA Sneek nr. 24, 217-218. Mogelijk echter reeds eind 1538 (zie IJsbrechtum*-prebende). Ook als bezitter van dit leen komt hij in 1543 voor.
BB I, 269-270. Hij stond in 1534 als eerste op de voordracht voor de Agathaprebende alhier en was toen prebendaat te IJsbrechtum*.
GA Sneek nr. 73, 22. Als vicarius wordt Pieter Claesz. genoemd 20 augustus 1545
Arch. EVC nr. 2871. , 19 april 1547
HCL, Arch. Martena nr. 24. en 3 augustus 1552 (dan ook als notarius),
Arch. EVC nr. 2929. als medepastoor ongedateerd (na 1550).
Arch. EVC nr. 2876. Op 11 januari 1555 is hij bedienaar van de Laurensprebende alhier;
RA Sneek nr. 22, 318. hij zal de dienst aldaar hebben waargenomen voor de prebendaat van deze prebende. Hij was laatstelijk priester van het Severinusgilde; op 15 augustus 1556 wordt Reyner Gerloffsz. daar in zijn plaats gekozen.
RA Sneek nr. 23, 1097.
1557 - 1563
Reyner Gerloffsz.
geeft 27 september 1560 aan dat hij 15 augustus 1556 is gekozen als opvolger van de voorgaande als priester van het Severinusgilde om missen te lezen op het Severinusgilde tegen een bepaalde vergoeding die hij aanvankelijk ontving; hij eist nu latere termijnen op maar daartegen wordt ingebracht dat hij de diensten niet regelmatig zou verzorgen.
RA Sneek nr. 23, 1097. Hij wordt alhier zonder functie genoemd 15 januari 1557
RA Sneek nr. 23, 377. en komt 4 december 1560,
RA Sneek nr. 23, 1133. 18 juli 1561
RA Sneek nr. 24, 241. en 24 juli 1562
RA Sneek nr. 24, 217-218. als prebendaat van de Nicolaasprebende voor. Als pastoor wordt hij met twee anderen genoemd in 1561,
Van Burmania S, 15. als medepastoor 31 oktober 1562;
RA Sneek nr. 24, 248v. hij is dan ook deken van Laag Wagenbrugge evenals op 18 juni 1563.
RA Sneek nr. 24, 310v. Op 21 mei 1563 is hij olderman van het Severijns- of weversgilde en priester daarvan.
RA Sneek nr. 24, 298v. Van Burmania noemt hem in 1563 pastoor te Jellum*, in 1564 echter te Weidum*, maar daar waarschijnlijk ten onrechte want in ieder geval is hij te Jellum* in 1565.
1564 - 1567
Andries Castricum
wordt 28 januari 1564 met Douwe Benedix als medepastoor alhier genoemd.
RA Sneek nr. 24, 391 Omdat laatstgenoemde - wel identiek aan Douwe Claesz. – ruim negen jaren hier ‘vicarius’ was (zie hierna) kan deze niet de Nicolaasprebende hebben bezeten en zal Andries deze hebben gehad. Hij was in 1561 pastoor te Enkhuizen (Pancratiuskerk), heette voluit Andries Theodorici van Castricum en was afkomstig uit Leeuwarden; als student te Leuven werd hij 10 juni 1532 ingeschreven.
Zijlstra nr. 9254.
Andreas, vicarius te Sneek, wordt in 1567 verbannen.
Judoci, ‘Ephemerides’, 423; Winsemius, Historiarum rerum, 88. Harkenroht, ‘Naemlijst’,71 noemt hem Andreas Castricomius te Sneek Hij vluchtte eerst naar Enkhuizen, vandaar naar Emden. In 1568 werd hij naar Leeuwarden gezonden en zou tot 1571 in Friesland werkzaam zijn geweest. In 1572 werd hij predikant te Enkhuizen, ca 1580 en in 1590 uitgeleend naar Leeuwarden en 1597 aan Workum, overleed te Enkhuizen in 1598.
Harkenroht, ‘Aenmerkingen’, 585; Romein, 14-15.
1570 - 1577
Mr. Augustinus/Aucke Gaytthiesz. Nauta
wordt als vicarius alhier genoemd 25 april 1570,
Tresoar, Verzameling Aanwinsten nr. 77d. als pastoor voor het eerst 5 mei 1570
Aud nr. 295, 165-170. (met de pastoor Benthie Fransz., wiens standplaats niet vermeld wordt maar die in ieder geval in 1569/70 nog te Hommerts* stond). Als medepastoor komt hij voor 25 april 1572,
RA Sneek nr. 25, 271. 11 februari
RA Sneek nr. 25, 533 en 3 december 1574
RA Sneek nr. 25, 648. en 20 september 1577.
Hof nr. 16802, 274. . Op 10 april 1573 heet hij bedienaar van de Nicolaasprebende.
RA Sneek nr. 25, 402. Hij gaat niet tot de Reformatie over en wordt 1583 burger alhier.
Zijlstra nr. 1716, bij zijn zoon Gaius. Hij was 24 juli 1569 nog pastoor te Indijk*.
Ook bedienaars van deze prebende komen regelmatig als medepastoor voor. De prebende moet dan
reeds vóór 1456 hebben bestaan als sprake is van de drie hoofdpriesters.
Telting, Stadrechten, 65. Het Barbaraaltaar wordt
in 1483 genoemd.
FT, nr. 44.
1483
Johannes Johannis Brandt
prebendaat op het Barbaraaltaar wordt in 1483 genoemd.
Volledige naam volgens het zegelrandschrift: Tresoar, Zegelfoto nr. 1810.
1543 - 1556
Johannes Folkertsz.
is in 1543 bezitter van deze prebende
BB I, 270. evenals 15 maart 1555.
RA Sneek nr. 22, 335v. Als medepastoor wordt Johannes 1555/6 vermeld.
RR nr. 18, 93v-94. Hij is hier nog 2 oktober 1556,
RA Sneek nr. 23, 310. overlijdt echter waarschijnlijk vóór 15 januari 1557 (wanneer sprake is van degene die de profijten zal genieten van de Barbaraprebende)
RA Sneek nr. 23, 377. en zeker vóór 10 april 1557 wanneer de uitvoerders van zijn testament vermeld worden.
RA Sneek nr. 23, 435.
1558 - ca 1565
Douwe Claesz., ook Benedix
Op 15 januari 1558,
RA Sneek nr. 23, 573. 21 april 1559 en 23 september 1559
RA Sneek nr. 23, 840. komt Douwe Claesz. als prebendaat van deze prebende voor terwijl hij 17 januari 1561 voor deze prebende optreedt.
RA Sneek nr. 24, 61. Als medepastoor wordt Douwe Claesz. (het niet voltooide woord ‘Bene’ is doorgehaald) 14 april 1559 genoemd; hij blijkt dan een kind te hebben bij Lysbet Peters die het niet wil opvoeden.
RA Sneek nr. 23, 838. Nog op 13 februari 1573 is sprake van Lysbet heer Douwes.
RA Sneek nr. 25, 378. Als pastoor komt hij voor in 1559/60.
RR nr. 22, 74. Ca 1560 wordt Douwe, vicarius alhier, verdacht van ketterij; de bisschoppelijke commissaris Wilhelmus Lindanus beklaagt zich er bij de landvoogdes over dat het Hof van Friesland hem geabsolveerd heeft zonder kennis te nemen van zijn oordeel.
Aud. nr. 1430.1, 80v. In 1561 is sprake van Ocke Auckesz., Douwe Claesz. en Reiner, alle pastoors alhier
Van Burmania S, 11. ; eerstgenoemde is echter niet als pastoor bekend. Van heer Douwe’s huis is sprake in februari/maart 1564.
RA Sneek nr. 24, 47v.
Op 28 januari 1564 komen Douwe Benedix en Andries Castercom (zie bij de Nicolaasprebende) als medepastoors alhier voor.
RA Sneek nr. 24, 391. Van Heussen deelt over Douwe Benedix, die kort voor of in 1566 vicarius te Leeuwarden-Oldehove* werd, mee dat deze te Sneek was geboren, zijn opleiding te Leeuwarden, Sneek en Haarlem ontving, vervolgens te Leuven,
Volgens Zijlstra nr. 11936. Er wordt echter geen inschrijving te Leuven vermeld. Suffridus Petrus, De scriptoribus, 417-418 geeft geen jaartallen. in 1546 priester werd gewijd, daarna in verschillende plaatsen pastoor en in 1546 (sic) pastoor te Sneek werd vanwaar hij na een periode van 9 jaren en 6 maanden als vicarius naar Leeuwarden ging.
Oudheden en Gestichten, I, 356. Het tweede jaartal ‘1546’ kan niet juist zijn (het past ook niet in de logica van de tekst). Als de vermelding van de periode gedurende welke hij hier stond (ongeveer) juist is betekent dat dat Douwe Benedix hier ca 1557 moet zijn gekomen. Hij moet dan identiek zijn aan de eerder genoemde Douwe Claesz. Zijlstra noemt als zijn vermoedelijke vader Benedix Douwes te Indijk.
Zijlstra nr. 11936 op grond van Oudheden en Gestichten,I, 356. Van Dominicus Benedixius of Syllius is wel een inschrijving als student te Keulen – op 2 december 1556 – bekend.
Zijlstra nr. 12336.
- 1567
Cornelius Poppius Rotsterhaulius
pastoor te Sneek, werd in 1567 verdreven,
Andreae, ‘Naamlihst’, 13. Geen van de bekende lijsten noemt hem echter. werd predikant te Westerhusen (Ofr.) in 1569.
Andreae, ‘Naamlijst’, 13. Reershemius, 598 noemt hem reeds in 1565 predikant te Westerhusen. Hij was een zwager van Gellius Faber.
Reershemius, 598.
is in 1568 pastoor alhier.
Van Burmania S, 15. In 1569 is hij vicarius te IJlst*. Van 1549 tot 1550 is hij bekend als pastoor te Vrouwenparochie*.
1571 - 1579
Roleff Georgesz. Steenen
van Vollenhove, komt als bedienaar van deze prebende voor het eerst voor 26 oktober 1571,
RA Sneek nr. 25, 183. evenzo 16 januari 1573
RA Sneek nr. 25, 367. en 10 december 1574.
RA Sneek nr. 25, 652. Als medepastoor wordt hij genoemd 13 januari 1573
RA Rauwerderhem nr. 1, 142. en nadien meermalen, voor het laatst in maart 1579.
RA Sneek nr. 25, 144. In 1578 tekende hij met o.m. de pastoor Johannes Flor het verdrag van de Unie van Utrecht.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 80.
Op 6 maart 1560 was Rodolphus Georgi van Vollenhove toegelaten tot alle wijdingen; een wijdingstitel wordt niet vermeld.
AAU nr. 550*, 96. Hij is niet tot de Reformatie overgegaan. Rodolpus Georgius Vollenhovius wordt genoemd in het testament van heer Wopcke Albada (laatstelijk prebendaat te Bozum*) d.d. 7 december 1586.
Arch. Liauckamastate nr. 980. Mogelijk is hij bedoeld met mr. Roelof Vollenhooff wiens weduwe Gertgen Harmens 6 augustus 1598 een half jaar pensie ontving.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2654, 13.
Enkele van de als (mede)pastoors genoemde priesters kunnen niet gerelateerd worden aan één van de
twee voorgaande prebenden:
komt 19 september 1537 als pastoor alhier voor.
RA Sneek nr. 20, 289. Op 7 februari 1539 wordt gevorderd de betaling van 20 goudgl. die wijlen heer Jacob had gelegateerd aan zijn kindskinderen Reyner, die molenaarsleerling zal worden, en Dircktyen.
RA Sneek nr. 20, 394.
1553? - ca 1555
Ysbrand Balck
In 1555/6 wordt last gegeven Ysbrand Balck, prebendaat te Sneek, gevangen te nemen en wordt hij in het Blokhuis te Leeuwarden gedetineerd.
RR nr. 18, 77v, 82v. Een gerechtelijk vonnis tegen hem is niet bekend maar blijkbaar werd het prediken hem verboden. Op 5 februari 1556 schrijft Thomas Rollema, olderman te Sneek, aan Johan van Ewsum een aanbevelingsbrief voor Ysbrand Balck, die getrouw en eerlijk het pastoraat alhier en het commissariaat van Westergo vervuld heeft doch wien het prediken nu verboden is.
GA, Arch. Ewsum (oud) nr. 132 E – II; (nieuw) nr. 20. Wanneer in 1559 strijd geleverd wordt over de competentie van de Utrechtse bisschoppelijke commissaris Wilhelmus Lindanus wordt in een stuk d.d. 17 november 1559 aangevoerd dat verschillende commissarissen in Ooster- en Westergo ook seendstoelen bezaten; zo destijds Ysbrant Balck, commissaris in Westergo, die van Laag Wagenbrugge.
Collectie Gabbema nr. 111-XXIII.
Hij komt reeds in december 1550 als commissarius voor;
ABU nr. 535, 59v. aldus nog 23 oktober 1554.
ABU nr. 535, 240. In februari 1550 was hij vicarius te Heeg* geworden waar hij 20 oktober 1552 nog was. Hij kan 3 februari 1553 reeds alhier zijn geweest;
RA Sneek nr. 22, 27v. 28 juli 1553 vordert hij de huur van een huis alhier.
RA Sneek nr. 22, 133v.
Van Ewsum bezorgde hem – wel door zijn zuster Gela, gehuwd met Aepko Onsta, hoofdeling te Wetsinge - het pastoraat aldaar. Op 16 juli 1558 wordt hij, dan wonende in Groningerland, uit de eed ontslagen als voormond over Peecke Douwes, zoon van wijlen Douwe Peeckes bij Wlck Reynerts
RA Gaasterland nr. 4, 5-5v. , in 1598 als zijn zuster genoemd
Voor haar in 1598 zie noot 187. 168. In 1559 heet hij eertijds pastoor te Wetsinge en ontvangt hij levenslag de vicarie te Leens en gedurende twee jaren voor studiedoeleinden die te Wetsinge.
GA, Arch. Farmsum nr. 1004. Op 12 september 1562 wordt Isbrandus Balckius Reinhardus als student te Heidelberg ingeschreven; in 1565 wordt hij daar licentiaat.
Zijlstra nr. 4181. Licentiaat volgens Emder Jahrbuch 14, 102. Hij is dan reeds predikant te Norden (Ofr.), is in 1564 misschien even te Leeuwarden, staat van 1564 tot 1567 te Antwerpen, vluchtte via Emden naar Engeland, diende de vluchtelingengemeenten te Norwich, Maidstone en Sandwich, stond van 1578 tot 1585 weer te Antwerpen, vluchtte na de inname van de stad door de Spanjaarden naar Leiden waar hij zich 30 september 1585 als predikant aldaar als student liet inschrijven,
Zijlstra nr. 4181 (noemt hem abusievelijk pastoor te Heeg (zo ook NNBW I (F.G. Knipscheer), kk. 227-230)). werd in 1587 beroepen te Leeuwarden, is daar echter slechts kort, was korte tijd te Franeker inspector van de studentenbeurs, staat in 1589 te Amsterdam, daarna te Danzig, tot medio 1592 te Deventer en in 1594 (en nog 1598) te Naarden. Hij zou ca 1600 te Stavoren danwel te Sassenheim zijn overleden.
Kalma, Mensen om de Grote Kerk, 33-35; NNBW I, kk. 227-230. Zie voor hem ook Reitsma, ‘Balck’, 46-47. In januari 1601 komt hij nog voor als predikant te Stavoren wanneer de erfgenamen van zijn vrouw Margaretha Jans (wonende te Alkmaar, Leeuwarden en Sneek) tegen hem procederen.
Hof nr. 16705, 107. Bijzonderheden blijken niet; het Sententieboek van 1601 ontbreekt. Hij, dan predikant te Naarden, en zijn vrouw, van Sneek, vermaken elkaar het vruchtgebruik 3 september 1598. Zijn erfgenamen zullen zijn zijn zusters Ulck en Trijn Reyner Hoytesdrs., de kinderen van zijn zuster Hiske, de kinderen van Reyner Edes, en de kinderen van zijn broer Claes Reyners. Als zijn vrouw hem overleeft moet zij zijn zegel en signet breken; GA Amsterdam, Arch. Weeskamer, lade 43, nr. 1348.
wordt in 1561 met Douwe Claesz. en Reiner (Gerloffsz.) genoemd als pastoors alhier.
Van Burmania S, 15. Hij kan echter niet de (eerste) pastoor zijn geweest (zie aldaar). Mogelijk was hij één van de overige prebendaten.
Een prebendaat op het Catharina-altaar wordt voor het eerst in 1483 genoemd,
FT, nr. 44. de betrokken
priester reeds in 1470.
Worp van Thabor IV, 166. In 1523,
GA Sneek, O.A. nr. 73, 23. 1524/5
GA Sneek, O.A. nr. 73, 27. en 1531
GA Sneek, O.A. nr. 73, 31. vindt de presentatie blijkbaar plaats door
de raad en 36 (maar in 1529 pretendeert Roelof van Ewsum (gehuwd met Luts Bockes Harinxma)
daartoe ook rechten.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 27. In 1542 komen als gerechtigden tot de collatie voor Anna van Ewsum, jfr.
Ymck van Liauckama, en jfr. Tyaerdt Donia, pretenderende de rechten van de Harinxma’s aan de
ene en de stad aan de andere kant.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 43. Anna van Ewsum en Tiaerdtke Donia waren kleindochters van
Bocke Feyckes Harinxma, broer van Juw Bockes Harinxma, grootvader van Schelte van Liauckama
wiens weduwe Ymck dan optreedt. De rechten moeten dus teruggaan op de gemeenschappelijke
voorvader Bocke Harinxma (†1468/9).
1470 - †1498
Mr. Aggo Piers
In 1470 wordt hij voor het eerst als prebendaat alhier genoemd.
Worp van Thabor IV, 166. Als prebendaat op het Catharina-altaar komt hij in 1483 voor.
FT, nr. 44. Meermalen wordt hij genoemd als deken van Neder Wagenbrugge, zo 24 april 1477
OFO I, nr. 275. , 20 augustus 1478,
OFO II, 78. 2 mei 1493
Arch. Bestuursinstellingen 1522-1581 nr. 816. en in 1496.
Worp van Thabvor IV, 241. Hij overleed in 1498, hoogbejaard, kort na de aankomst van hertog Albrecht van Saksen in Friesland.
Proeliarius, 49.
Op 13 augustus 1523 besluiten raad en 36 een kapelaan te zetten op het Catharina-altaar en heer Laurens te ontbieden (om het leen zelf te bedienen) en bij gebreke daarvan een andere priester op dit leen te benoemen;
GA Sneek, O.A. nr. 73, 23. op 18 augustus 1518 wordt hem, dan verblijvende te Haarlem, daarvan mededeling gedaan.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 22v. Het zal hier gaan om dezelfde Laurens die kort voor 23 november 1519 als prebendaat van de Nicolaasprebende resigneerde. Misschien had hij naar Haarlem de wijk genomen omdat Sneek zich toen onder Gelders bestuur bevond. Blijkbaar heeft hij aan het verzoek terug te keren niet voldaan. Wel is 30 oktober 1528 nog sprake van Theet, huisvrouw van heer Laurens te Sneek, die dan procedeert.
Hof nr. 16480, 256.
1523 - †1524
Mr. Albert Jansz.
ontving blijkbaar daarop dit leen. Voordien bezat hij blijkbaar een andere prebende alhier want als prebendaat komt hij reeds 3 november 1517 voor.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 150. Als vicarius of prebendaat wordt mr. Albert 23 augustus 1522 genoemd als bode vanuit Sneek naar Jancko Douwama.
Douwama, Geschriften, 609. Als altarist komt Albert Johannis hier 21 januari 1524 voor.
Arch. Klooster Aalsum nr. 55 reg. 143. Als prebendaat wordt hij – zonder dat een leen wordt genoemd – 12 april 1523
FT, nr. 102. en 19 september 1524
GA Sneek, O.A. nr. 73, 24v. vermeld. Op 30 oktober 1528 eist Peter Jansz., burger te Sneek, van mr. Huygh, prebendaat op dit leen, 80 goudgl. wegens door zijn broer mr. Albert gemaakte reparatiekosten; de eis wordt afgewezen.
Hof nr. 16480, 194-195. Op 16 maart 1529 procedeert Peter Jansz., burger van Sneek, andermaal tegen mr. Huygh, prebendaat van het Catharinabeneficie alhier, over 80 ggl. die mr. Albert heeft verschoten voor het huis van het leen; daarvan wordt mr. Huygh vrijgesproken maar wel moet hij onder aftrek van de kosten die hij ten behoeve van het beneficie had gemaakt aan Peter de sedert het overlijden van mr. Albert, overleden (de dag) vóór Allerheiligen (31 oktober) 1524, verschenen vruchten uitkeren.
Hof nr. 16480, 349-351.
Hij was 31 mei 1511 te Keulen als student (rechten) ingeschreven, werd daar 11 oktober 1513 baccalaureus en was vermoedelijk een zoon van de Sneker raadsheer Jan Alberts.
Zijlstra nr. 11870.
1524/5 - 1529
Mr. Hugo Opkonis
was de opvolger van de voorgaande
Hof nr. 16480, 349-351. en moet hier dus 1524/5 gekomen zijn. Hugo Wiconis, van Sneek, werd 23 mei 1523 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8642. Als priester alhier komt hij voor 20 mei 1525.
Hof nr. 93, 3. Hij is hier nog prebendaat van deze prebende 16 maart 1529.
Hof nr. 16480, 349-351. Mr. Huygh komt zonder functie ca 1530 voor: GA Sneek, O.A. nr. 73, 162v. Nadien is hij pastoor te Tjalhuizum*.
Op 13 juni 1529 protesteren olderman, burgemeesters, schepenen en raad bij de
pastoor dat zij niet instemmen met het voortgaan van de ‘boden’ (waarvan is niet
aangegeven) door Anne Annesz. met betrekking tot de Catharinaprove alhier omdat
zij eerder daarop twee priesters, mr. Albert en mr. Huygh, hadden gekozen en in
het bezit willen blijven totdat zij gerechtelijk daaruit zullen zijn gewonnen waarna op 17 juni 1529 besluit de stad met jonker Roelof van Ewsum (man van Luts Bockes
Harinxma (†1537) ‘met recht of met zoen’ te handelen inzake de Catharinaprebende alhier.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 27.
pastoor geweest te Hommerts* wordt 10 juni 1531 door olderman, burgemeesters, schepenen en raad in deze prebende benoemd.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 28, 33. Waarom het leen vacant was blijkt niet. Hij was secretaris geweest van Roelof van Ewsum en diens vrouw en van hun zoon Onno (zie Hommerts*).
1542 - 1565
Syerck Kempo Jellesz.
Op 4 maart 1542 consenteren de volmacht van Anna van Ewsum (dochter van Roelof en Luts Harinxma voornoemd), heer Pieter Claesz. (zie voor hem de Nicolaasprebende), volmacht van Ymck van Lyauckama, en heer Dircks Dircks (zie voor deze het Donialeen), volmacht van jfr. Tyaerdt Donia, aan de ene en de stad aan de andere kant in deblijkbaar door de stad gedane keuze van Syerck Kempo Jellesz. als prebendaat van de Catharinaprebende, onder voorbehoud van de rechten van de drie eerstgenoemden ten aanzien van volgende keuze indien zij enig jus patronatus vanwege de Harinxma’s zouden kunnen ‘voertbrengen’ terwijl de stad bij haar rechten ouder gewoonte zal blijven.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 43. Ook hier blijkt niet waarom het leen vacant was. Syerck was een zoon van Kempo Jellesz., secretaris van Sneek, en Minke.
De vader meermalen in GA Sneek, O.A. nr. 73, de moeder RA Sneek nr. 24, 607v. Op 3 juni 1541 ontving Zyricus Kemponis, van Sneek, diaken, toestemming zich elders (dus buiten Utrecht) tot priester te laten wijden.
ABU nr. 538-2, 51v. Hij komt als prebendaat van deze prebende nog voor 25 mei 1565
RA Sneek nr. 24, 560. , bediende volgens aantekening d.d. 19 februari 1563 ook de Onze Lieve Vrouweprebende.
RA Sneek nr. 24, 280. Op 11 februari 1558 komt hij voor als curator over de twee kinderen van Dirck Hessels en Jelle Kempesdr.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 217. , ongetwijfeld zijn zuster. Zijn jongste zuster Tyets, gehuwd met Gosse Heerckesz., wordt 7 september 1565 genoemd.
RA Sneek nr. 24, 607v.
Wanneer deze prebende is gesticht is onbekend. In 1511 staan ten name van heer Bennerts proven in
totaal 23½ pm. land te IJsbrechtum.
RvdA II, 372. Het enige in 1543 van de Sneker lenen aldaar te boek
staande land (Tyalzamagoed te Bons) is van de Laurentiusprebende en omvat dan totaal ca 33 pm.
BB I, 372. Bennert zou dan de prebendaat van deze prebende kunnen zijn geweest; hij komt vanaf 1492
alhier voor.
Oosterhout, 118.
De collatie berustte blijkbaar bij de stad. Deze stelt althans in 1545 regels op over de bediening
ervan.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 53. Op 11 januari 1555 pretendeert echter Sibe Jongesz. met de andere erfgenamen van Foecke
Hanckema collatierechten op het Laurensleen waarover zij met de stad voor het Hof procederen.
RA Sneek nr. 22, de protocollen van het Hof is daarover niets gevonden.
(1492?-)† 1512 ?
Bennert Edasz.
Bennert komt voor het eerst als priester voor 4 mei 1492.
Oosterhout, 118. Of hij toen te Sneek stond blijkt niet. In 1496 is hij in ieder geval prebendaat te Goënga*. Het landbezit van heer Bennerts proven te IJsbrechtum in 1511 werd reeds gememoreerd.
RvdA II, 372. Op 23 juli 1507 komen Bennert Edasz. en zijn broer Agga voor.
Oosterhout, 556. Hij is nog in leven 16 januari 1512
Oosterhout, 196. maar overleed vóór 22 juni 1512 wanneer de goudsmid Jan Reyners belooft 100 klinkerden gl. te betalen aan Aggo Edasz. wegens een jaar dienst door zijn overleden broer Bennert.
Oosterhout, 230.
1536 - 1562/3
Bocco Olfardi
wordt voor het eerst als priester alhier vermeld 24 mei 1536.
RA Sneek nr. 20, 203. Als prebendaat van de Laurensprebende komt hij voor in 1543
BB I, 272-273. en 10 februari 1546.
RA Sneek nr. 21, 476. Op 10 juli 1545 stellen de magistraat en de drie hoofdpriesters regels voor Bocke Olferts op in verband met de bediening van zijn leen wegens voorafgegaan wangedrag; bij herhaling daarvan zal zijn leen aan de stad vervallen.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 53-53v. Hij komt als priester alhier nog voor 24 april 1562
RA Sneek nr. 24, 171v. , als prebendaat in 1562/3.
RR nr. 24, 84-94v; de procureur-generaal heeft dan een zaak tegen Mr. Bocke en Mr. Syrck maar waarover blijkt niet. Mogelijk werd de dienst enige tijd waargenomen door
tot wiens behoeve 11 januari 1555 land van de Laurensprebende ontruimd wordt
RA Sneek nr. 22, 318. en die dan zelf de huur van een zate land te Bons (dat moet het in 1543 genoemde Tyalzamagoed, behorende aan deze prebende, zijn geweest) opzegt.
RA Sneek nr. 22, 318. Pieter Claesz. was in ieder geval nog in 1552, mogelijk nog tot 1555/6 prebendaat van de Nicolaasprebende.
In 1511 is voor het eerst sprake van de Sacramentsprebende alhier; deze bezit dan 25 pm. te Loënga.
RvdA II, 427.
(1525 -) 1540
Jan Beerns/Johannes Bernardi
In 1540 wordt Jan Beerns als priester van deze prebende genoemd.
RA Sneek nr. 20, 90. Als
priester alhier komt Johannes Bernardi ook voor 23 september 1540.
FT, nr. 161. Hij zal
dezelfde zijn als Johannes Bernardi, priester alhier, genoemd 20 mei 1525,
Hof nr. 93, 3.
maar niet blijkt welk leen hij toen had.
organist alhier, wordt 17 maart 1542 door de stad en de kerkvoogden voor zes jaren
deze prebende gegeven.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 43v. In 1543 staat hij voor deze prebende die hij laat
bedienen te boek.
BB I, 273.
1554
Johannes van der Geest
Op 26 januari 1554 eist dr. Claes van der Geest namens zijn zoon Johannes, prebendaat van het Sacramentsleen, van de kerkvoogden achterstallige grondpachten.
Hof nr. 16690. 362. Op 18 maart 1554 verhuurt zijn moeder Marij Gerritsdr. voor vier jaren land gelegen te Loënga.
Protocol Cleuting, 45-46. Op 17 november 1554 treedt Mary Potters als moeder en legitima tutrix van haar zoon Johannes, clericus van het bisdom Utrecht en bezitter van dit leen op.
RA Sneek nr. 22, 305.
Wanneer deze prebende is gesticht is onbekend. Op 31(!) november 1593 is sprake van ‘Grevinga S.
Michaelis proven’ alhier
RA Sneek nr. 144, 44. maar er lijkt geen relatie met mr. Pybe Grevingha, die in 1514 het
Donialeen bediende (zie aldaar).
- †1543
Nicolaus Michaelis
Na diens overlijden wordt 19 mei 1543 de vicarie op het Michaelsaltaar alhier jure devoluto gegeven aan
van Sneek.
ABU nr. 538-3, 7.
Volgens opgave waarschijnlijk eind 1543 bedient deze dan deze prebende.
BB I, 273. Hij zal dezelfde zijn als Nammo Arijs die in 1540 altarist is van het Jacobsaltaar
FT, nr. 161. en Nanno, in 1541 altarist van het schippersaltaar
RA Sneek nr. 20, 588. , overleden vóór 14 juli 1546.
RA Sneek nr. 21, 60.
1556 - 1564
Claes Matthijsz.
komt voor het eerst 17 april 1556 voor als bedienaar van dit leen
RA Sneek nr. 23, 195. , vervolgens als prebendaat van dit leen 28 april 1559
RA Sneek nr. 23, 842. en 7 juli 1564
RA Sneek nr. 24, 452.
1572 - † 1577
Laurentius Hollant
is 26 januari 1572 bedienaar van het Michaelsaltaar alhier
RA Sneek nr. 25, 237. en komt zonder dat zijn functie genoemd wordt ook 27 februari 1573 voor.
RA Sneek, nr. 25, 385. Op 20 september 1577 spreken mr. Aucke Gatthiesz., medepastoor, Broer Obbes en Jellius Ilstanus, commandeur van Hospitaal alhier, als zijn executeurs bij de executoriale verkoop van een huis de over 1576 en 1577 verschuldigde grondpacht aan.
Hof nr. 16802, 274.
Onze Lieve Vrouweprebende
Het is niet duidelijk of met dit leen bedoeld is het Onze Lieve Vrouwe ter Noodleen alhier waarvan
hertog Georg van Saksen 15 december 1509 de nominatie toestaat aan Low Donia; de benoemde
moet de presentatie verzoeken aan stadhouder en regering en deze uit de kanselarij ontvangen.
Hof nr. 80, 27v. De presentatierechten had de hertog zich toegeëigend.
1520
Op 23 augustus 1514 is sprake van een huis destijds gekocht van Willem, provenpriester op het Onze Lieve Vrouwenaltaar alhier,
Oosterhout, 615. op 12 december 1520 van Willem, Onse Lieve Vrouwenpriester resp. Willem Otkesz.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 153v. Hij is mogelijk dezelfde als Willem, als ‘onse capelaen’ van 1507 tot 1512 vermeld (zie aldaar).
clericus, bezit in 1543 deze prebende.
BB I, 274. In 1565 maar niet meer in 1567 is hij pastoor te Goënga*. Blijkbaar is hij teruggekeerd naar hier. In 1574
RA Sneek nr. 25, 45. komt hij als prebendaat alhier voor en 10 september 1578 wordt hij nog als priester alhier vermeld.
PI, 252. Welk leen hij toen bezat is onbekend.
1563
Syerck Kempo Jellesz.
bediende volgens een aantekening d.d. 19 februari 1563 deze prebende;
RA Sneek nr. 24, 280. hij was prebendaat van de Catharinaprebende alhier en zal de dienst op deze prebende hebben waargenomen.
Donialeen (Kruisaltaarleen)
Op 28 oktober 1501 maakt Kathryn Harinxma een eeuwige memorie op het Kruisaltaar, gesticht door de ouders van haar man Low Donia, en bepaalt zij dat daarop terstond een priester gekozen moet worden 250. Daartoe bestemt zij een rente uit Wythiamagoed te Poppingawier.
FT, nr. 62. De Low Donyeprove heeft in 1511 met vier andere prebenden een uitkering uit een halve zate te Goënga.
RvdA II, 405.
Low Donia was een zoon van Pieter Ockinga en N. Lowsdr. Donia waarbij aangetekend wordt dat een oudere Low Donia onbekend is.
Stb. I, 280; II, 189. Deze heeft ook niet bestaan want 9 augustus 1513 noemt Low Donia Sierick Donia als zijn grootvader.
Arch. Klooster Hospitaal nr. 24 reg. 30. Kathryn Harinxma was een dochter van Feycke Bockes Harinxma en eerst gehuwd met Tjaert Douwes Sjaerdema († 1491).
Stb. I, 149-150.
In 1543 is Tjaercke Donia erfpatronesse van het kapelaanschap van Doniahuis te Sneek waarvan de goederen niet gemortficeerd zijn.
BB I, 272. Zij was een dochter van Low en Katryn en gehuwd met Ivo Fritema, afkomstig uit Groningerland.
Stb. I, 149-150.
In haar testament in 1501 bespreekt Kathryn Harinxma een bedrag aan heer Meynert Jansz., prebendaat te Franeker, die ook aanwezig is bij de bezegeling ervan op 23 april 1502.
FT, nr. 62. Het lijkt er op dat hij benoemd is op deze prebende want vanaf 17 juni 1507 is alhier regelmatig van een priester Meynert Jansz. Sprake;
Oosterhout, 551. ook op 27 maart 1509 komt hij als Meynert Jansz. voor.
Oosterhout, 438. In 1511 is sprake van een rente van 4 ggl. 4 st. uit land te IJsbrechtum ten behoeve van heer Meynert Doeinga proven
RvdA II, 369. De rente wordt in 1543 niet genoemd. hetgeen wel zo verstaan zal moeten worden dat Meynert toen de Doeinga- (Donia)prebende bediende. Meynert wordt voor het laatst als priester te Sneek genoemd 19 september 1511.
Oosterhout, 367. Hij lijkt echter ook de Jansprebende te Franeker* te hebben behouden.
wordt 23 november 1514 genoemd als provepriester op Doeinga alhier.
Oosterhout, 615. Petrus de Grewinge werd 8 juli 1503 te Rostock als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 7756.
Op 13 augustus 1523 besluiten raad en 36 te Sneek een priester te benoemen op het Kruisaltaar;
GA Sneek, O.A. nr. 73, 23. Waarom het leen vacant was blijkt niet. een naam wordt niet genoemd. Mogelijk heeft dit betrekking op dit leen dat immers gesticht werd op het Kruisaltaar maar waarvan de Donia’s het patronaatrecht hadden).
is volgens opgave d.d. 25 december 1543 bedienaar van het kapelaanschap op Donia.
BB I, 272. Op 4 maart 1542 treedt hij op als volmacht van jfr. Tyaerdtke Donia.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 43. Hij is mogelijk dezelfde als heer Dirck Glasmaker, te Sneek genoemd 14 april 1540
RA Sneek nr. 20, 493. , en heer Dirck, in 1545
RA Sneek nr. 21, 448. en 19 januari 1547
RA Sneek nr. 21, 589. als priester alhier genoemd.
Wanneer dit leen is gesticht is onbekend. Het wordt in 1543 niet onder de lenen te Sneek genoemd.
Mgr. Doethgen wordt 20 mei 1525 als priester te Sneek vermeld.
Hof nr. 93, 3. Blijkbaar resigneerde hij in 1534 van dit leen 268.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 40. Hij komt nadien alhier op 15 februari 1541 als Dyonysius Doyttyo Albada als prebendaat voor
FT, nr. 165. maar welk leen hij toen had is niet bekend (zie verder onder prebendaten). Hij was een zoon van Jelmer Jans (broer van Johannes, prebendaat op het Wybingaleen te Bolsward*)
Noomen en Walsweer, ‘Albada’, 177. Een zoon van zijn broer Doede was prebendaat van de Petrus en Paulusprebende alhier. en werd als Dionysius Gelmeri, van Sneek, in 1519 te Keulen als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 11887. Hij overleed na 28 april 1544.
Hof nr. 16689, 308.
1534
Op 24 februari 1534 komt de stad Sneek met Onno van Ewsum en Ivo Frit(z)ema overeen voor het door resignatie van mr. Doytye vacante Agathaleen het volgende drietal op te stellen: Pieter, prebendaat te IJsbrechtum*, Joannes te Goënga* en Fedde te Cambuur (Leeuwarden-Hoek*).
GA Sneek, O.A. nr. 73, 40. Eerstgenoemde bleef echter tot 1538/9 te IJsbrechtum en werd toen prebendaat van de Nicolaasprebende alhier. Of hier toen één van de andere twee is gekomen is niet bekend. Van de in 1534 genoemde medecollatoren was Onno van Ewsum een kleinzoon van Bocke Feyckes Harinxma, Ivo Fritema gehuwd met een dochter van diens zuster Kathryn, in tweede huwelijk gehuwd met Low Donia. De rechten zullen dus teruggaan op de gemeenschappelijke voorvader Feycke Bockes Harinxma.
Ook over dit leen dat in 1543 niet voorkomt onder de beneficia alhier is vrijwel niets bekend. Het wordt alleen in 1551 vermeld.
priester na wiens dood of resignatie de vicarie of prebende op het Adrianusaltaar
die 6 september 1551 wordt geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 94v. Gellius Ottenius wordt 17 september 1551 op de titel van de Adrianusprebende geëxamineerd ter toelating tot de wijdingen.
ABU nr. 550*, 25v.
Ook dit leen komt niet voor onder de in 1543 genoemde beneficia. Het Petrus en Paulusaltaar wordt
28 oktober 1501 genoemd.
FT, 62. Op 30 januari 1516 wordt consent gegeven voor de koop van een huis
door de gildebroeders van het Petrus en Paulusaltaar; het zal in alle opzichten wereldlijk blijven.
Oosterhout, 654.
uit Jutrijp wordt 20 maart 1550 op de titel van het Petrus en Paulusaltaar alhier geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 10. Nog in hetzelfde jaar is hij pastoor te Poppingawier*.
wordt 18 februari 1551 op de titel van de Petrus en Paulusprebende alhier geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 17. Pieter Doedes Albada is vanaf 1554 bekend als pastoor te Ried*. Hij was een zoon van Doede Jelmers, broer van mr. Doytie Albada, prebendaat van het Agathaleen alhier.
Noomen en Walsweer, ‘Albada’, 177-178.
Mogelijk is hij dezelfde als Pieter, priester alhier, genoemd 29 april 1551
Arch. EVC nr. 2874.
1551 - 1554(6?)
Petrus Garbrandi
wordt 17 september 1551 op de titel van deze prebende toegelaten tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 26v. Op 11 mei 1552 worden heer Pieter Gerbrensz. en zijn zuster Bick genoemd als kinderen van wijlen Gerben Pieters,
RA Sneek nr. 18, 567. die gehuwd was met Lysbet.
RA Sneek nr. 18, 558.
Wanneer hij resigneerde is onduidelijk: 1554 of 1556 (zie hierna).
wordt na de resignatie van de voorgaande op 23 oktober 1554 tot het Petrus en Paulusaltaar alhier geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 240. Of hij deze prebende daadwerkelijk heeft gekregen is niet duidelijk; in 1556 vindt namelijk ook een benoeming plaats na de resignatie van Petrus Gerbrandi.
Tresoar, Verzameling Aanwinsten nr. 77b.
1556 - 1557
Arnoldus Wybesz.
Op 12 december 1556 geeft de proost-aartsdiaken van St. Jan last de jongeling Arnoldus Wybesz. in het bezit te stellen van de Petrus en Paulusvicarie alhier, vacant door de resignatie van Petrus Gerbrandi.
Tresoar, Verzameling Aanwinsten nr. 77b. Hij resigneert in de loop van 1557.
ABU nr. 535, 345v-346.
van Sneek, wordt 6 september 1557 geïnstitueerd in de Petrus en Paulusprebende of -vicarie alhier, na de resignatie van Arnoldus.
ABU nr. 535, 345v-346. Op 15 september 1557 wordt hij toegelaten tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 77.
1561 - 1562
Johannes Rodolphi
wordt 15 september 1561 op de titel van de Petrus en Paulusprebende alhier toegelaten tot de wijding van subdiaken
ABU nr. 550*, 107v. en 12 maart 1562 tot alle wijdingen; hij heeft een gebrek aan één van zijn ogen.
ABU nr. 550*, 110v-111.
uit Sneek, wordt 16 september 1563 op de titel van dit beneficie toegelaten tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 117v; vgl. ABU nr. 550*bis, 3 september 1563.
wordt 5 april 1565 op de titel van deze prebende toegelaten tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 130v. Hij moet worden onderscheiden van de gelijknamige pastoor te Rottum* die conventuaal van het Duitse huis te Nes was.
1567 - 1568
Theodoricus Arnoldi
wordt 18 september
ABU nr. 550*, 143v. 1567 op de titel van deze prebende toegelaten tot alle wijdingen.
Oudmunster nr. 1740. Op 19 september 1567 wordt hij door de proost van Oudmunster tot deze prebende geïnstitueerd; het restant van het daarvoor verschuldigde bedrag betaalt hij 8 maart 1568.
Oudmunster nr. 1740.
Crispinus en Crispinianusprebende
Ook deze prebende wordt onder de beneficia in Sneek in 1543 niet genoemd.
Na diens resignatie wordt
1550
Heercke Wybesz./Hermannus Wybrandi
op 11 maart 1550 door de gildebroeders van het schoenmakersgilde of de prebende van Crispinus en Crispinianus alhier gepresenteerd; de institutie vond 30 mei 1550 plaats.
ABU nr. 535, 35v. Op 20 maart 1550 wordt Hermannus Wybrandi, van Nijland, op de titel van de Crispinus en Crispinianusvicarie alhier geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 11v.
Vanaf 1508 is sprake van een ‘scipper prester’.
Oosterhout, 380. De schippers hebben hier dus blijkbaar een eigen
altaar met een daaraan verbonden priester gehad. Het patrocinium van het beneficie is onbekend.
Claes wordt als priester alhier voor het eerst genoemd 26 augustus 1507.
Oosterhout, 561. Op 24 maart 1508 wordt aangetekend dat Claes ‘scipper prester’ voor Sirck Donia een bedevaart zal maken naar Compostella voor de ziel van wijlen (zijn broer) Doythia Agge Donia.
Oosterhout, 380; voor de relatie: Stb. I, 158; II, 99. Er lijkt geen (nauwe) relatie te zijn met Low Donia. Claes, schipper priester, wordt 24 januari 1509 nog genoemd.
Oosterhout, 427.
Op 20 februari 1512 is sprake van het huis van Peter, ‘scipper prester’, als belender.
Oosterhout, 202. Mogelijk is hij dezelfde als de in 1517 vermelde prebendaat Pieter.
GA Sneek, O.A. nr. 73, 150.
wordt als altarist van het schippersaltaar genoemd 4 maart 1541.
RA Sneek nr. 20, 588. Hij zal dezelfde zijn als Nammo Arijs, die zich op 23 september 1540 altarista Sancti Jacobi noemt.
FT, nr. 161. Was dit wellicht hetzelfde beneficie? In 1543 wordt de Michaelsprebende alhier door Nanno bediend.
BB I, 273-274. Hij overleed vóór 14 juli 1546.
RA Sneek nr. 21, 60.
noemt zich 23 september 1540 altarista Sancti Jacobi.
FT, nr. 161. Betrof het wellicht hetzelfde leen als het voorgaande?
Op 12 april 1523 bepalen Goedfriend Goeslicksz. en zijn vrouw Hylck, die in Oldeklooster bij hun
oom, heer Johan, begraven willen worden, bij testament dat zij een altaar stichten te Sneek in het
onlangs gemaakte Kruiswerk; op dit altaar moet een priester benoemd worden. Collatoren van het
leen zullen zijn hun zoon mr. Goslick en de uitvoerders van hun testament, te weten de pastoors te
Bozum* en Rauwerd* en mr. Albert, prebendaat alhier (zie Catharinaprebende).
FT, nr. 102. Hij was een oom
Van vaderszijde van mr. Thomas Gerrit Goslicksz., vicarius te Bolsward*.
Verder is over dit leen niets bekend.
In de inleiding kwam de Anthoniuskerk reeds ter sprake. Deze was aan de kruisbroeders afgestaan. De Anthoniuskapel bleef echter blijkbaar een zelfstandig beneficie dat in 1543 onder de lenen te Sneek genoemd wordt.
BB I, 274.
Na diens overlijden of resignatie
ABU nr. 538-2, 52. wordt de vicarie in de Anthoniuskapel alhier
op 6 juni 1541 jure devoluto verleend aan
van Sneek
ABU nr. 538-2, 52. die op dezelfde dag toestemming krijgt zich buiten Utrecht te laten wijden.
ABU nr. 538-2, 52. Wellicht is hij dezelfde als de in november 1541 alhier genoemde priester Wyerdt.
RA Sneek nr. 20, 119.
1550
Hermannus Sixti/Heero Sickens
van Sneek wordt 27 februari 1550 op de titel van het Anthoniusaltaar alhier geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 7v. Na de resignatie van Heero Sickens presenteren de voogden van de Anthoniuskapel 8 januari 1551
tot de kapel.
ABU nr. 535, 76v-77. Gerbrandus Henrici, van Boxum, wordt 20 februari 1551 op de titel van het officium van Anthonius geëxamineerd ter toelating tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 21.
Op 18 mei 1558 wordt door het Hof bepaald dat de voogden en de administrateur van de armen en het Gasthuis niet meer dan 4 hoornties gl. behoeven te betalen tot reparatie van de kapel en de dienst daarin door een priester die door de ‘aefterluyden ende voogden’ van de Anthoniuskapel (aangesteld wordt; de rest van de tekst is verdwenen).
Hof nr. 16691, 172v.
Onze Lieve Vrouwenkapel op de brug
In 1518 wordt de nieuwe Onze Lieve Vrouwenkapel op de brug genoemd.
RA Gelderland, Hertog. Arch. nr. 1077, 21. Daaraan verbonden
priesters zijn niet bekend.
In de 15e en 16e eeuw wordt in Sneker bronnen een groot aantal priesters genoemd waarvan niet bekend is welk beneficium zij hadden. Daaronder kunnen zich ook priesters bevinden die buiten Sneek stonden maar daar niet traceerbaar waren. Zoveel mogelijk in chronologische volgorde worden zij hieronder genoemd.
1424 ? ?
Hoyta Taeckazn.
OFO I nr. 40.
Volgens Sipma en Breuker is het stuk een falsum.
OFO I nr. 40 en Breuker,’Pier Epes’, 43; vgl. ook noot 36.
prebendaat en tevens deken van Laag Wagenbrugge.
OFO I, nr. 105.
1456
Petrus Eponis
FT, nr. 18.
1468
Mgr. Michael Ottonis
beneficiatus alhier, procedeert dan tegen een inwoner van Utrecht over geld.
ABU nr. 247-a-1, 95.
‘persynna broer’, broer dus van de pastoor.
FT, nr. 28.
1472
Cornelius Johannis
FT, nr. 28.
1472
Coenradus Bloem
FT, nr. 28.
komt voor het eerst als prebendaat voor in 1477.
OFO I, nr. 275. Hij is 13 februari 1495 nog in
leven,
Oosterhout, 53. overleed vóór 1499 (?) wanneer de stad Sneek aan andere magistraten
verzoekt de andere erfgenamen van Harmen Doetghers en Baeve, ouders van nu
wijlen Ulfert, behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van de erfenis.
Oosterhout, 65. Blijkens een
aantekening d.d. 5 februari 1507 hadden Ulfert en zijn moeder Baeffe een rente uit
een huis te Sneek.
Oosterhout, 337.
Pyeka heer Douwes wordt ca 7 september 1490,
Oosterhout, 71. 1 november 1490
Oosterhout, 73. en 26
november 1490,
Oosterhout, 75. Buwa heer Douwes 7 februari 1491
Oosterhout, 5. genoemd.
vermeld 1 september 1490.
Oosterhout, 70.
vermeld 17 december 1490.
Oosterhout, 78. Zijn zoon Laurens heer Jelmersz., burger te Kampen, zich beklaagt zich later over het hem ‘ontweldigen’ van goederen. De magistraat van Sneek antwoordt Kampen 29 september 1494 dat Laurens met heerschap Bocke Harinxma een zoen was aangegaan maar dat Laurens zich aan de bepalingen daarvan niet had gehouden.
GA Kampen, O.A. nr. 90.
vermeld 31 augustus 1491.
Oosterhout, 104.
1491 - 1511
Govert Woltersz.
komt voor het eerst voor in oktober 1491,
Oosterhout, 94. vervolgens 26 augustus 1507,
Oosterhout, 561. 28 juni 1508,
Oosterhout, 402. 26 juni 1509
Oosterhout, 455. en in 1511.
RvdA II, 368. Godfridus Wolteri, van Sneek, werd 19 juli 1480 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8207.
vermeld ca 28 oktober 1491,
Oosterhout, 97. 13 juni 1494
Oosterhout, 166. en 6 mei 1495.
Oosterhout, 184.
vermeld in 1494,
Oosterhout, 81. 24 mei 1509 met zijn zwager Jan Mentiasin,
Oosterhout, 513. 20 juli 1509,
Oosterhout, 460. 19 juni 1510,
Oosterhout, 253. zijn huis op de Oosterdijk 21 november 1516.
Oosterhout, 660.
Zijn huisvrouw Alyt wordt 14 januari 1495 genoemd.
Oosterhout, 54.
wordt voor het eerst genoemd als prebendaat 26 augustus 1507,
Oosterhout, 651. vervolgens 11 september 1507,
Oosterhout, 562. 23 augustus 1508
Oosterhout, 531. en 18 mei 1509.
Oosterhout, 445.
Ook op 24 juni 1512
Oosterhout, 230. en 23 juli 1516
Oosterhout, 648. komt een heer Pals/Pouwels voor maar dat kan ook de in 1511 priester geworden Pals Jelderts (zie hierna) zijn geweest.
op de Oosterdijk, wordt 20 oktober 1507 genoemd als zwager van Sibbele Gabbesz.
Oosterhout, 567.
is volgens aantekening d.d. 8 november 1507 beledigd.
Oosterhout, 569
wordt als overleden genoemd 10 maart 1508.
Oosterhout, 372.
Een door hem bezegelde brief wordt 3 april 1508 genoemd.
Oosterhout, 378.
komt voor 4 november 1508.
Oosterhout, 420.
1509 - 1512
Johan die Lose
komt voor het eerst voor 27 maart 1509
Oosterhout, 438. en nog 23 juni 1512.
Oosterhout, 230.
1508
Hero en Johannes, broers
Een door hen gemaakte baar wordt 20 april 1509 genoemd.
Oosterhout, 468.
Zijn huisvrouw Wythia wordt 3 juli 1509 vermeld.
Oosterhout, 457.
overleden zoon van Katherina, weduwe Claes Symons weduwe, alhier, wordt 6 november 1510 genoemd.
Oosterhout, 271.
zoon van Meyne, weduwe van Dirck Pouels, wordt 24 januari 1511 genoemd,
Oosterhout, 266. evenals 9 april 1511.
Oosterhout, 285-286. Hermannus Theodorici, van Sneek, wordt 9 juli 1498 als student te Greifswalde ingeschreven.
Zijlstra nr. 6774.
wordt 16 mei 1511 inzake een geldvordering genoemd.
Oosterhout, 290. Hij was toen kort daarvoor, nl. 5 april 1511, priester gewijd als Paulus Gelderdi, van Sneek
AAU 23 (1896) 441. Wijding tot subdiaken 24 september 1510, tot diaken 8 maart 1511: Dom nr. 2544, 24v, 81. en kan dus niet dezelfde zijn als de kort voordien voorkomende priester Pals (zie hiervoor). Van 1514/5 tot 1559 is hij bekend als pastoor te Piaam*.
komt voor 4 september 1511.
Oosterhout, 304.
wordt 17 oktober 1511 vermeld.
Oosterhout, 311.
wordt 5 oktober 1512 genoemd
Oosterhout, 599-600.
komt 28 juni 1514 als zoon van Foekel Tyernes (weduwe) en broer van wijlen Marten Tyernes voor.
Oosterhout, 599-600.
wordt 7 juli 1514 met zijn broer Mynthie vermeld als ooms van de kinderen van wijlen Jan Mynthiesz. (die in 1509 als zwager van de priester Gerrit genoemd wordt
Oosterhout, 513. ).
Oosterhout, 600.
heeft blijkens vermelding d.d. 12 maart 1516 alhier een huis gekocht
Oosterhout, 657.
1519 – 1529
Mr. Heercke Poppoz.
vermeld 18 mei 1519,
GA Sneek, O.A. nr. , 1. 12 december 1520
GA Sneek, O.A. nr. , 152v. en 21 februari 1529.
GA Sneek, O.A. nr. , 10.
Dezelfde als de in 1532 genoemde pastoor ?
1520
Hotie Ocke Blinckesz.
vermeld 12 december 1520.
GA Sneek, O.A. nr. , 152v.
Op 22 juli 1522
St. Jan nr. 1165. en 4 december 1522
ABU nr. 231, 76. komt hij voor als pastoor te Roordahuizum* en prebendaat alhier. Hij was sterk Geldersgezind maar moet in 1522 Sneek verlaten en mag alleen te Bolsward of Sloten wonen.
Peter Jacobsz. Van Thabor, 306. Hij bleef pastoor te Roordahuizum*.
1523
Gerlacus van Oosterend
wordt 1523 als priester alhier genoemd.
Peter Jacobsz. Van Thabor, 338.
komt als priester alhier voor 20 mei 1525.
Hof nr. 93, 3. Petrus Wolteri, van Sneek, werd 28 februari 1512 tot subdiaken, 27 maart 1512 tot diaken en 10 april 1512 tot priester gewijd.
Dom nr. 2544, 30, 87; AAU 23 (1896) 452. Hij was 5 mei 1507 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 8650.
komt als priester alhier voor 20 mei 1525.
Hof nr. 93, 3. Hij kan dezelfde zijn als de bezitter van de Sacramentsprebende in 1540.
priester, wordt alhier gearresteerd wegens moord op een andere priester wiens naam
niet wordt vermeld.
RR nr. 5, 74.
Op 5 juli 1538 wordt hij genoemd inzake huishuur.
RA Sneek nr. 20, 353. Mogelijk is hij dezelfde als Claes Martens die als overleden 19 augustus 1547 genoemd wordt.
RA Sneek nr. 21, 668.
Hij overleed vóór 7 februari 1539 en had kleinkinderen.
RA Sneek nr. 200, 394. Mogelijk is hij dezelfde als de in 1537 genoemde (mede)pastoor.
In april 1539 wordt er over geklaagd dat hij niet op zijn beneficie resideert.
GPCV II, 731. Hij werd 7 juni 1539 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8941. Hij kan dezelfde zijn geweest als Hessel Douwes Jongema, zoon van Douwe Ulckes Oenema genaamd Douma en Jel Hessels Jongema; deze was/werd geen geestelijke.
Noomen en Walsweer, ‘Albada’, 175.
1540
Siurdt/Suffridus Johannis
komt 23 september 1540 voor.
FT, nr. 161.
wordt 8 augustus 1544 vermeld.
RA Sneek nr. 21, 289.
komt 19 augustus 1545
RA Sneek nr. 21, 411. en 15 januari 1546
RA Sneek nr. 21, 464. voor.
wordt 24 september 1546 genoemd.
RA Sneek nr. 21, 554.
wordt in juni 1549 medeerfgenaam van de schipper Anne Annesz. genoemd.
RA Sneek nr. 21, 119.
komt 2 mei 1553 voor als medecurator over de kinderen van wijlen Eeuwe Piers.
RA Sneek nr. 142, 833.
Van zijn huis is sprake 18 juli 1555.
RA Sneek nr. 18, 580.
wordt genoemd 9 oktober 1556.
RA Sneek nr. 23, 319.
wordt genoemd 2 juni 1559.
RA Sneek nr. 23, 856.
Op 29 mei 1560
RA Sneek nr. 23, 1042. en 31 oktober 1561
RA Sneek nr. 24, 294. treedt Syne Jellesz. op als curator over de weeskinderen van wijlen heer Hylke Jacobsz., mede namens zijn medecurator Abbe Gossesz. (die 1555 - 1558 als pastoor te Abbega* voorkomt).
wordt 31 augustus 1562 curator over de kinderen van Auck Wiglesz.
RA Sneek nr. 24, 231 Zonder functie en standplaats komt hij te Sneek voor 18 februari 1555.
GA Sneek, Oud Arch. nr. , 66v. Als volmacht van Wigle Oenes komt hij voor 16 oktober 1563, Hof nr. 16692, 445; een plaats wordt niet genoemd.
Ide heer Sioerts’weduwe wordt tussen 1578 en 1582 lidmate te Sneek.
DTB nr. 573.
Patroon:
Vitus
Verhoeven, 98. Het patrocinium komt ook voor 21 oktober 1463 (Arch. RBG nr. 26 nr. 52), 23 maart 1511 (FT, nr. 82) en 28 december 1520 (ABU nr. 231, 84).
Bijzonderheden:
onder de huidige kerk beviden zich de sporen van een tufstenen zaalkerk met
westbouw, daterende uit de eerste helft van de 12e, mogelijk zelfs nog uit het einde
der 11e eeuw.
Bulletin KNOB 77 (1976), 313-316. Elk spoor van één of meer houten voorgangers is uitgewist. Eén of
meer voorgaande kerken moeten er echter wel zijn geweest. Noomen ziet Stiens als
de oudste dochterkerk van Leeuwarden-Oldehove*; waarschijnlijk kan de
kerkstichting te Stiens in de late 10e eeuw worden gedateerd.
Noomen, ‘Leeuwarden’, 54-55. Van Stiens zijn later
Hyum*, Finkum*, Wijns* en Britsum* afgesplitst.
Noomen, ‘Leeuwarden’, 54-55.
In 1456 is voor het eerst sprake van een vicarius.
PB Hs. 1466. Op 9 februari 1555 is sprake van de vier priesters alhier.
RA Leeuwarderadeel nr. 13, 352. Deze situatie heeft reeds langere tijd bestaan. In 1511 worden naast de pastorie genoemd ‘Heer Diricks leen’ en twee prebendes.
RvdA I, 62.
Eerstgenoemd leen is te identificeren met het sacristieleen.
RvdA 1540, 163. Eén van de prebendes komt in 1540 voor als vicarie
RvdA 1540, 171. en is 1543 als het Onze Lieve Vrouweleen te
traceren.
BB I, 99. De bezitter van de andere prebende heet in 1540 ‘praebendarius ofte
vicarius’
RvdA 1540, 162. en bezit in 1543 de Nicolaasprebende.
BB I, 97.
Bij de opgave van de geestelijke goederen in 1580 worden alleen de pastorie- en de
vicarielanden opgegeven; de bezittingen van het sacristieleen en de prebende
komen merkwaardigerwijze niet ter sprake
Reitsma, 56-58. hoewel beide lenen tot 1580 eigen
priesters hadden. Overigens valt op dat in 1543 veel meer land als eigendom van
zowel het Onze Lieve Vrouweleen als het Nicolaasleen wordt vermeld (35½ pm.
en diverse kleine percelen, totaal 42 einsen, resp. 35 pm. en 74½ einsen)
BB I, 99, 97. dan in
1580 als vicarieland wordt genoemd (21½ pm. en 55 einsen).
Reitsma, 57. Te oordelen naar
de specificaties der landerijen in 1543 resp. 1580 lijkt het in 1543 genoemde
Nicolaasleen in 1580 als vicarie aangeduid te worden maar zeker is dat niet.
Welk leen de in 1456 genoemde vicarius heeft bezeten valt niet uit te maken.
‘sacerdos’ alhier, genas van een oogziekte na het aanroepen van de naam van de
kort voordien overleden abt Siardus van Mariëngaarde; de gebeurtenis mogelijk te
dateren tussen eind 1230 en 1235.
Lambooij en Mol, 321 en 51 n. 98. Of hij hier de pastoor was blijkt niet.
iuvenis sacerdos alhier werd na het aanroepen van de naam van Siardus genezen van schurft; de gebeurtenis vond mogelijk in 1241 plaats.
Lambooij en Mol, 327 en 51 n. 98. Ook hier blijkt niet of hij de pastoor was.
Op de in 1381 gegoten klok staat een randschrift dat door van Borssum Waalkes en Verhoeven verschillend wordt gelezen: eerstgenoemde leest dat deze klok gegoten werd ten tijde van Gherloff, persona
Van Borssum Waalkes, ‘Klokke-opschriften’, DVF 16 p. 164 (aldaar vocor Maria t(empo)rib(us) Gherlof persona hui(u)s ecc(lesi)e). , de tweede ten tijde van ‘Gherl[c] f[e] (= foghet?) in huius ecclesie.
Verhoeven, Klokken, 73. Gezien de latijnse tekst en met name het woord ‘in’
verdient naar onze mening de eerste lezing de voorkeur.
komt als pastoor alhier voor 10 mei 1458
OFO II, nr. 43. en 12 januari 1459,
FT, nr. 20. de laatste keer
ook als ‘keysers orkene’ (notaris) aangeduid. Hij zal dezelfde zijn als Ripperndus
Theodoricus de Amsterdammis, die te Leeuwarden 30 mei 1465 als notarius het
testament van Romke Aynge instrumenteert
FT, nr. 23. maar waarbij niet is aangegeven
waar hij dan staat; hij was toen geen pastoor alhier.
1462 - 1470
Jelle Juwsma (de jonge)
pastoor alhier, betaalt in 1462 de uit het dekenaat Dokkum aan de proost van
Oudmunster verschuldigde bedragen.
Oudmunster nr. 1738, 4. Als pastoor alhier komt hij ook voor 23
oktober 1463.
Arch. RBG nr. 26 nr. 51. Als zodanig wordt hij 1470 nog genoemd.
PB Hs. 1466. Vanaf januari 1471
is hij bekend als pastoor van Leeuwarden-Oldehove (Mariëngaarder pastorie)*.
148. - †1492
Mr. Werp Aebinga
wordt 148. als pastoor alhier genoemd;
Van Burmania, 39v. als zodanig overleed hij in 1492.
Van Burmania, 39v. Hij
was een zoon van Gosse Aebinga te Hyum en Trijn Roorda.
Stb. I, 4; II, 5. Hij is niet als student aangetroffen.
1495 - 1500
Albertus Johannis
eerder pastoor te Tzum* maar daar niet meer in 1490, komt voor het eerst als
pastoor alhier voor 8 mei 1495
PG, nr. 124; volledige naam volgens het zegelrandschrift, Tresoar, Zegelfoto nr. 104. en is hier nog 22 november 1500.
Worp van Thabor V, 34.
1500/4- 1514
Mr. Tjaard Elgersma
was door de Saksische stadhouder graaf Hugo von Leisnitz (1500-1504) benoemd
en resigneert 30 december 1514.
Hof nr. 80, 31v. Als afkomstig van Leeuwarden werd hij in
1509 te Leipzig als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8204. Hij was eerst een aanhanger van de
Saksische, later van de Habsburgse partij. Waar hij zich na zijn resignatie ophield is
onbekend. Hij werd raadsheer in het Hof van Friesland; als zodanig wordt hij voor
het eerst vermeld 29 oktober 1516, voor het laatst 16 juni 1525.
Vries e.a., Heeren van den Raede, 210.
In 1517 worden de door de Habsburgers geconfisqueerde goederen van Seerp,
pastoor te Oosterlittens*, aan hem geschonken.
GPCV II, 347. Wanneer in 1522 geklaagd
wordt over usurpatie van rechten door ambtenaren van Karel V wordt gezegd dat
hij zich uitgeeft als officiaal van de bisschop en apostolisch commissaris, wel vier
beneficia heeft en het vorige jaar van de stadhouder de kerk te N. (de plaatsnaam is
helaas niet aangegeven) heeft gekregen.
Aud. nr. 1429/3, 43; vgl. Theissen, Centraal gezag, 435. Mr. Focke Rommerts, pastoor te
Leeuwarden-Oldehove*, ontkent dat Tjaard enige jurisdictie heeft; hij zou
commissie hebben in casus episcopalibus in het schrikkeljaar en andere jaren
waarin de bisschop geen rechtsmacht heeft behalve in het geval van appèlzaken; de
priesters hebben in die jaren de jura episcopalia.
Aud. nr. 1429/3, 114. In de Rentmeestersrekening
1523/4 wordt hij officiaal genoemd.
RR nr. 3, 50. Wegens impopulariteit kon hij in het Hof
van Friesland niet gehandhaafd blijven.
Vries, ‘Friesland’, 138, 141. Op 18 juni 1525 schrijft stadhouder
Schenck van Toutenburg aan de landvoogdes dat Tjaard trouw de Saksische
hertogen en daarna de keizer heeft gediend ‘niet tegenstaende vele molestie ende
unwillens hem tot diversen tyden obvieert’ en verzoekt hij haar hem ‘mit enighe
remuneratie ofte gratuiteit … te versien ende begyfftigen’
Aud. nr. 94, 20. hetgeen in zijn
overplaatsing naar Den Haag geresulteerd zal hebben. Op 21 februari 1527 wordt
opnieuw over hem geklaagd; hij is dan kanunnik van de Hofkapel te Den Haag en
resideert daar maar heeft drie beneficia in Friesland (waar is niet aangegeven);
geapostilleerd wordt dat de klacht niet ontvankelijk is omdat hij deze beneficia
reeds had voor het verlenen van het privilege (van 20 december 1524
GPCV II, 151. dat
verbood meer dan één beneficium te mogen hebben).
GPCV II, 175. In november 1528
ontvangt hij van de proost van Oudmunster commissie voor de jurisdictie in
Oostergo en (de dekenaten) Oudemirdum en Stavoren.
Oudmunster nr. 30-3, 92v. Hij overlijdt te Den Haag
16 mei 1537.
Vries e.a., Heeren van den Raede, 210. De Rentmeestersrekening 1536/7 bericht dat een bode van het Hof
van Holland bericht brengt van het ‘ontvlyden’ van Tjaard wiens pensie deswegen
aan de keizer vervallen is.
RR nr. 9, 39v.
1516
Rodulphus
RA Gelderland, Hertog. Arch. nr. 150 nr. 2337.
1520 - 1537
Marten Geerts/Martinus Gerardi
komt voor het eerst als pastoor alhier voor 28 december 1520.
ABU nr. 231, 84. Hij zegelt in 1533 met een zegel waarop Petrus is afgebeeld: Arch. Van Sminia nr. 1868a reg. 93; Tresoar, Zegelfoto nr. 1692. Als zodanig komt
hij 24 oktober 1537 nog voor.
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 28. Hij lijkt niet dezelfde te zijn als Martinus Geraldi, van Bolsward, op 25 juni 1506 te Leuven als student ingeschreven,
Zijlstra nr. 8282. waarschijnlijk dezelfde als Martinus Gerardi, van Wommels, op 15 september 1509 tot subdiaken, 9 maart 1510 tot diaken en 30 maart 1510 tot priester gewijd,
Dom nr. 2544, 21, 78v; AAU 23 (1896), 434. en de te Wommels* in 1511 en 1512 (overleden) vermelde prebendaat Marten.
†1539?
Tzumme
PB Hs. 1442, 12.
In een ongedateerd stuk (alleen in afschrift bekend) stelt Hero van Burmania, mede
namens zijn broer Renick en de gemeente alhier, aan stadhouder Schenck van
Toutenburg, heer tot Wedde, voor voor de pastorie, vacant door het op heden
overlijden van Tzumme, aan de koning die de begeving ervan toekomt te
presenteren Laes, toonder dezes.
PB Hs. 1442, 12. Het stuk bevindt zich tussen andere stukken uit
1539 en kan dus ook uit dat jaar dateren. Het is in ieder geval geschreven nadat
Schenck de heerlijkheid Westerwolde kreeg (1536) en vóór 1541 toen dr. Renick
Burmania overleed
Noomen, ‘Burmania’, 137. , maar kan nader begrensd worden tussen enige tijd na 24
oktober 1537 (op welke dag Marten Geerts hier nog vermeld wordt en opgevolgd
was door Tzumme) en 21 juni 1540 wanneer de volgende Marten als pastoor
genoemd wordt. Hero en Renick van Burmania waren zoons van Douwe van
Burmania (†1551) en diens eerste vrouw Att Siaerda.
Noomen, ‘Burmania’, 137. De koning (keizer) wie
de begeving toekwam kan dat recht hebben gehad omdat deze pastorie één van de
twee eerst opengevallen beneficia in het betrokken jaar in Oostergo was.
1540 - 1542
Marten (Jellesz.)
komt voor het eerst als pastoor alhier voor 21 juni 1540.
RA Leeuwarderadeel nr. 1, 14-14v. De volledige naam als pastoor te Tzum*. De op 25 augustus 1540
opgestelde Aanbreng van Stiens noemt hem ‘nu pastoor in Steens’
RvdA 1540, 160. hetgeen er
op zou kunnen duiden dat hij hier nog maar kort is. Hij wordt als pastoor hier nog
genoemd 23 februari 1542.
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 312. Hoelang hij hier gestaan heeft is niet precies bekend. Op 8 september 1566 preekt te Leeuwarden als uit Oostfriesland overgekomen predikant Marten, destijds pastoor te Stiens en Tzum*, volgens een contemporaine mededeling in het Recesboek van Leeuwarderadeel.
RA Leeuwarderadeel nr. 15, 242. Hij moet te Tzum* de opvolger geweest zijn van de in 1549 uit zijn pastorie ontzette Tzomme Nannes en komt in 1550 daar voor het eerst als pastoor voor. Hij moet hier echter reeds vóór 4 september 1548 vertrokken zijn. Waar hij in de tussentijd verbleef is niet bekend. Mogelijk is hij gaan studeren maar de enige Martinus van wie in deze periode een inschrijving als student bekend is is Martinus Remelius (uit Remels, Ofr.?), die 23 april 1547 te Leuven en 17 mei 1548 te Rostock werd ingeschreven.
Zijlstra nrs. 9020, 7870.
komt als pastoor alhier voor 4 september 1548.
Hof nr. 16689, 620. Mogelijk is hij dezelfde als heer
Bernardus die 14 juni 1555 zonder functie en standplaats genoemd wordt in een
geldkwestie met een Syurdt Sipkes
RA Leeuwarderadeel nr. 13, 453. die in 1552 inwoner van Finkum is.
MC.
1561/2
Roeleff
RR nr. 23, 65.
1563 - †1574
Ede Tjaards Gravius
komt voor het eerst als pastoor alhier voor in 1563
Van Burmania, 40. Zijn volledige naam: Arch. Tjaardastate nr. 16, 16 november 1572. en als zodanig nog 16 januari
1574.
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 101. Hij overleed vóór 15 november 1574 wanneer ter instantie van zijn vrouw,
kinderen, naaste verwanten en crediteuren de inventaris van zijn nalatenschap
wordt opgesteld.
RA Leeuwarderadeel nr. 78, 71.
1576 - 1580
Bocke Donia (de jonge
Hij tekent als Bocke Donia Junior 6 november 1578: RA Leeuwarderadeel nr. 19, 56. )
komt voor het eerst als pastoor alhier voor 29 januari 1576
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 346. en week in 1580 uit.
CE, 340.
In 1572 is hij bekend als vicarius te Hallum*.
Van de drie volgende lenen is niet bekend welke de oudste is. Het sacristieleen wordt in 1511 als eerste na de pastorie genoemd. Het bestond mogelijk al in 1463 (zie hierna). Van dit leen zijn de bedienaars tot 1580 redelijk bekend. Een vicarius wordt in 1456 genoemd. Daarnaast waren er twee prebenden, de Nicolaas- en de Onze Lieve Vrouweprebende. Niet duidelijk is welk leen later als de vicarie en het andere als prebende genoemd wordt. Laatstgenoemde twee worden daarom afzonderlijk behandeld.
Sacristieleen/Catharina?leen
In 1463 wordt hier een priester Goslick genoemd op wiens zegel Catharina is afgebeeld.
OFO I, nr. 167; Tresoar, Zegelfoto nr. 1330. Van de sacrista Dirk is uit 1505 en 1508 eveneens een Catharinazegel bekend.
Tresoar, Zegelfoto nrs. 1753, 1670. Mogelijk was dit leen derhalve aan Catharina gewijd maar het komt nimmer als Catharinaleen voor.
In 1543 is sacrista hier 1543 Johannes.
BB I, 98. Op 30 mei 1543 wordt door Reynts Minnema, weduwe van Witze van Cammingha, en haar zoons Frans, Watze en Thietze aan haar zoon resp. hun broer Minne bij gelegenheid van diens huwelijk met Luytz, dochter van Gerrolt Herema (en Luts Syaerda), o.m. het jus patronatus van het leen alhier, bedoend door heer Johannes, toegekend.
Arch. Epemastate nr. 77. Het moet hier dus om het sacristielaan gaan.
komt in 1463 als priester alhier voor; op zijn zegel is Catharina afgebeeld.
OFO I, nr. 167; Tresoar, Zegelfoto nr. 1330 waarop fragment zegelrandschrift: ‘….SLINGA ‘.
Mogelijk was hij de sacrista alhier.
1500 - 1511
Dirk Feckesz./Theodus Feckonis
Dirk wordt voor het eerst als sacrista alhier vermeld 7 november 1500
NA, Arch. ACB nr. 264. ,
vervolgens 3 juli 1505,
Arch. Van Harinxma thoe Slooten nr. 287. als Dirk Feckaz. 5 april 1510,
OFO II, nr. 236. voorts nog meermalen
waaronder 23 maart 1511 als sacrista.
FT, nr. 82. In dat jaar wordt ook zijn leen genoemd
RvdA I, 62.
dat in 1540 op naam staat van Rinke, dan vicarius genoemd.
RvdA 1540, 161. Nadien wordt hij
Theodorus Feckonis, van Leeuwarden, werd 23 mei 1484 te Keulen als student
ingeschreven.
Zijlstra nr. 11217.
1516 - 1520
Mr. Thomas Gerrits
was vicarius van de Vitusvicarie te Bolsward* waaruit hij door de Geldersen in
1515 of 1516 was verdreven. Hij week uit naar de omgeving van Leeuwarden waar
de Habsburgers heer en meester waren. Op 10 september 1516 wordt mr. Thomas,
sacrista alhier, toegestaan de prove alhier, ter tijd en zo lang hij met recht en vrede
de kerk te Marsum* mag bezitten, te behouden.
Van Burmania, 39v. Op 12 februari 1517 verleent
stadhouder Floris van Egmond Thomas Gerrytsz. de vicarie te Bolsward* onder
voorwaarden voor drie jaren na het eindigen waarvan hij moet verklaren of hij daar
wil blijven of de sacristieprove te Stiens wil behouden. In deze drie jaren moet
Thomas de gelden die de vicarie meer opbrengt dan het kapelaanschap te Stiens
besteden voor de reparatie van het vicariehuis.
Hof nr. 80, 43. Als prebendaat alhier komt hij
met de pastoor en een andere prebendaat, Henricus, 28 december 1520 nog voor.
ABU nr. 231, 84.
1538 - 1554
Johannes Egberti
Joannes wordt hier voor het eerst genoemd 16 januari 1538 (dan zonder functie).
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 48.
In 1540 staat hij als sacrista en prebendaat te boek voor het in 1511 door Dirk
bediende leen.
RvdA 1540, 161. In 1543 is hij de bedienaar van de prebende of het sacristieleen.
BB I, 98.
In 1546 wordt hij met de andere priesters hier genoemd.
Arch. Van Burmania nr. 4. Als sacrista wordt
Johannes genoemd 15 juli 1552.
HCL, RA nr. Y 1, 548. Johannes Egberti, sacrista alhier, komt inzake
appèlzaken voor in 1551/2
ABU nr. 544-4. en 1553/4.
ABU nr. 544-5. Johannes Egberts wordt zonder functie en
standplaats 10 november 1554 nog genoemd.
RA Leeuwarderadeel nr. 13, 308.
1559 - 1567
Eecko Symonsz.
komt voor het eerst als sacrista alhier voor 7 september 1559.
Protocol Cleuting, 119 (daar abusievelijk Sicke Symonsz. genoemd). Als zodanig wordt
hij ook 2 mei 1563 vermeld.
RA Leeuwarderadeel nr. 206, 3v. Eecko Symonsz., sacrista, en Henricus Duysborch,
prebendaat alhier, worden bij vonnis van het Hof d.d. 17 februari 1567 verbannen.
Hof nr. 7490, 107v-108.
Hij had reeds 2 februari 1567 het leen verlaten.
RA Leeuwarderadeel nr. 57, 68-69. Zijn verdere levensloop is
onbekend.
Harkenroht, ‘Naemlijst’, 72 noemt hem Eeke Ekkuis, pastoor alhier. Judoci, ‘Ephemerides’, 422 en Winsemius, Historiarum rerum, 88 noemen hem en zijn collega priesters alhier. Harkenroht,’Aenmerkingen’, 588 weet over Eecke verder niets. Zijn eveneens uitgewezen collega Henricus Duysborch wordt door Poppius niet genoemd.
Wellicht is hij dezelfde als Eecke, als vicarius te Marrum* bekend van 1549 tot
1568 - 1580
Marten Watthiesz.
kwam hier omstreeks 12 juni 1568 als opvolger van de voorgaande; hij eist dan
betaling van huur van land dat door zijn voorganger in 1566 voor vijf jaren was
verhuurd. De pachter verweert zich en zegt dat tijdens de langdurige vacature
(februari 1567 tot juni 1568) de huur nimmer door de kerkvoogden (waren die dan
collatoren? Maar in 1543 zijn de Cammingha’s dat blijkbaar) was opgeëist.
RA Leeuwarderadeel nr. 55, 68-69.
Merkwaardig is dat in een inventaris d.d. 21 maart 1569 gewag wordt van een
kwijting door hem als bedienaar van het sacristieleen d.d. 25 mei 1568 voor betaling
van landhuur.
RA Leeuwarderadeel nr. 76, 85. Hij wordt hier nog vermeld 13 februari 1580
RA Leeuewarderadeel nr. 19, 103. en week blijkbaar
Hij wordt op 19 mei 1568 te Sloten* vermeld en is in 1563 pastoor te Mirns*.
Wanneer deze werd gesticht is onbekend.
staat in 1511 te boek voor een leen,
RvdA I, 63. waarvoor hij ook in 1540 wordt genoemd en
waarvan hij dan prebendaat of vicarius wordt genoemd.
RvdA 1540, 162. In 1543 staat de
prebendaat Gerrit te boek voor de Nicolaasprebende.
BB I, 97. Hij wordt in 1546 nog met
de andere priesters alhier genoemd.
Arch. Van Burmania nr. 4.
Onze Lieve Vrouweprebende
Ook hiervan is niet bekend wanneer deze werd gesticht.
wordt in 1511 prebendaat genoemd.
RvdA I, 62. In 1540 staat het in 1511 door hem aangegeven landbezit op naam van Rinke, vicarius, en heet het leen vicarie.
RvdA 1540, 161.
Als prebendaat komt hij ook voor 23 maart 1511.
FT, nr. 82.
wordt als prebendaat genoemd 28 december 1520.
ABU nr. 231, 84. Hij moet prebendaat van dit leen zijn geweest omdat de bezitter van het sacristieleen en de andere prebende in dat jaar bekend zijn.
staat in 1540 te boek voor het leen dat in 1511 door Watthie wordt bediend en heet dan vicarius.
RvdA 1540, 161. Als jongerpriester alhier komt hij voor 21 juni 1540.
RA Leeuwarderadeel nr. 1, 14v.
1542 - 1550
Tzialle Poppesz.
Tzyalle wordt zonder plaats en functie 5 januari 1542
RvdA 1540, 171. genoemd inzake landopzegging aan Marten Outgers die hier in 1540 als inwoner genoemd wordt;
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 167. hij zal hier toen al gestaan hebben. In 1543 is hij bedienaar van het Onze Lieve Vrouweleen alhier.
BB I, 99. In 1546 komt hij met de andere priesters alhier voor.
Arch. Van Burmania nr. 4. Tzialle Poppesz. resigneert 7 april 1550 als vicarius alhier.
RR nr. 49, 13.
onlangs priester geworden, ontvangt 12 mei 1550 het placet op zijn benoeming als vicarius alhier.
RR nr. 49. Hij moet dezelfde zijn als Douwe Abbes, die 1549/50 benoemd was als prebendaat te Workum*; deze brief werd als wijdingstitel ingebracht
ABU nr. 535, 18v. en op deze titel werd hij 27 februari 1550 tot de wijding van subdiaken toegelaten.
ABU nr. 550*, 6.
Vanaf 1550 is sprake van zowel een vicarie als van een prebende resp. van hun bedienaars. Niet
duidelijk is welke van de twee hetzelfde is als één van de twee voornoemde prebenden. Daarom
worden de bedienaars ervan afzonderlijk van deze prebenden genoemd.
Een vicarius wordt overigens reeds in 1456 vermeld; ook hier is niet duidelijk tot welk leen hij
1561 - 1569
Rinck Douwesz.
Op 18 januari 1561 protesteert heer Rincke tegen een door heer Focke gedane landopzegging;
RA Leeuwarderadeel nr. 14, 28. beider functie en standplaats worden niet aangegeven maar het moet Stiens betreffen. Uit de vermelding van beiden valt op te maken dat zij niet hetzelfde leen bezaten. Als vicarius komt Rinck voor in 1562,
Van Burmania, 40. Hij moet dezelfde zijn geweest als heer Incke, in 1562 enkele malen waarvan éénmaal alhier vermeld; waarschijnlijk betreft het een fonetische verschrijving, RA Leeuwarderadeel nr. 14, 171, 174, 187, 277. 1564/5
RR nr. 25, 88. en 7 juli 1567 (dan Renick Douwesz. genoemd)
RA Leeuwarderadeel nr. 15, 117. en 23 augustus 1567.
RA Leeuwarderadeel nr. 15, 122.
Hij wordt nog genoemd 26 juni 1569
RA Leeuwarderadeel nr. 76, 201. , zijn huisvrouw 22 oktober 1569.
RA Leeuwarderadeel nr. 16, 134.
wordt alhier genoemd 9 november 1569.
RA Leeuwarderadeel nr. 76, 274.
komt hier voor het eerst als vicarius voor 21 januari 1571.
RA Leeuwarderadeel nr. 77, 248. Hij wordt 16 november 1569 nog te Rauwerd* vermeld
RA Rauwerderhem nr. 1, 33v. en kan dus niet dezelfde zijn als voornoemde Iste. Als vicarius alhier komt hij ook voor 28 september 1573
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 48. en 15 mei 1574.
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 155. In 1578 ontvangt Isse Dircksz., vicarius alhier, voor door hem gedane diensten in de kapel te Mariëngaarde een jaarlijkse pensie van 35 car. gl. van het kapittel van de Oldehove te Leeuwarden.
Arch. Liauckamastate nr. 786. Met de pastoor week hij in 1580 uit; in hetzelfde jaar stierf hij op de Harderbergerheide
CE, 340. waar hij zich bij Spaanse troepen zal hebben bevonden.
1551 - 1561(4)
Focke/Phocas Haringsz.
Heer Fuecke alhier wordt voor het eerst vermeld 15 september 1551,
RA Menaldumadeel nr. 1, 289. Focas, prebendaat alhier, 8 oktober 1551.
RA Franekeradeel nr. 93, 526. Phocas Haringus, prebendaat alhier, treedt 19 februari 1552 op namens zijn moeder Leuck Haringhs.
RA Franekeradeel nr. 93, 542., Op 31 mei 1561 wordt zijn 25-jarige broer Jelte Harings genoemd.
RA Leeuwarderadeel nr. 14, 81. In 1561/2 wordt consent verleend op de koop van een huis en schuur, gekocht van heer Focke te Stiens.
RR nr. 23, 17. In 1564 werd hij pastoor te Raard*.
Van Burmania, 35v.
prebendaat alhier, wordt 18 februari 1567 door het Hof verbannen.
Hof nr. 7490, 107v-108. Op 28 juli 1567 licht Adam Jans, pastoor te Genum*, met autorisatie van het gerecht een zwarte rok uit de goederen van Hindrick, vicarius alhier, van hier vertrokken, in verband met een vordering.
RA Leeuwarderadeel nr. 15, 119v. Zijn verdere levensloop is onbekend.
Harkenroht, ‘Naemlijst’, en ‘Aenmerkingen’.
zoon van mr. Jan (Jean) Charles, procureur-generaal bij en raadsheer in het Hof van Friesland, wordt 8 januari 1569 als prebendaat alhier genoemd.
RA Leeuwaarderadeel nr. 16, 46-46v. Zijn moeder was Jacqueline van Walthem.
Vries e.a., Heeren van den Raede, 245-246.
wordt in 1578 in de Personele Impositie alhier genoemd;
PI, 178. Hij was niet de secretaris van Leeuwarderadeel (dat was Jan van Loo). of hij geestelijke was blijkt niet.
1579 - 1580
Douwe Jacobsz.
zoon van Jacob Auckes, wordt 5 en 12 december 1579 als beneficiant van de vrije prebende alhier genoemd; hij is dan ouder dan 14 jaren.
RA Leeuwarderadeel nr. 19, 97v-98. Als prebendaat komt hij ook voor 16 januari
RA Leeuwarderadeel nr. 19, 100. en 6 februari 1580
RA Leeuwarderadeel nr. 19, 103. alsmede 21 januari 1581.
RA Leeuwarderadeel nr. 19, 131. Jacob Auckes wordt in1578 als inwoner van Stiens vermeld.
PI, 178.
Op 20 april 1588 is sprake van rekening en verantwoording van de prebende waarvan de inkomsten
bestemd zijn voor de armen.
RA Leeuwarderadeel nr. 56, 152. Om welk beneficie het gaat blijkt niet. In 1700 staan ten name van
de armen alhier verschillende percelen land die afkomstig zullen zijn van één van de prebenden
maar worden ook prebendelanden afzonderlijk opgevoerd.
PKA 15, 102.
Patroon:
Martinus
Verhoeven, 100. ‘Sinte Marten toe Wirdum’ook , nr. 124
Bijzonderheden:
de huidige kerk heeft nog tufstenen gedeelten. Volgens een mededeling van
Lammers zijn ook buiten de kerk tufstenen funderingen gevonden, vermoedelijk van
een nog oudere kerk. Over eventuele anterieure houten bouwwerk(en) is niets
bekend.
Mededeling ir. G.S. Lammers, destijds te Amsterdam, thans te Culemborg, d.d. 30 november 1983.
Wanneer de vicarie is gesticht is onbekend. In 1465 wordt voor het eerst een vicarius
genoemd.
OFO II, nr. 217. In 1426 wordt een prebendaat genoemd.
RG IV.1, k. 986. De in 1472 gegoten klok
noemt de namen van pastoor, vicarius, prebendaat en sacrista.
OFO II, nr. 314. De sacrista wordt als vierde genoemd; ook later wordt hij als vierde priester aangeduid (1543, BB I, 80). In 1456 wordt te
Woerdem iuxta castrum de Camstra een kapel met een altaar ter ere van Maria en
Johannes de Doper gesticht.
Arch. Telting nr. 50. Met welk beneficie deze kapel moet worden
verbonden is niet bekend. In 1471 wordt een altaar gewijd aan Bartholomeus en
Anthonius de Belijder.
Arch. Tjaardastate nr. 630. Uit latere stukken valt op te maken dat het hier betrof het
Oenema- of Teetmoersleen, gesticht door Teet Oenema.
Arch. Tjaardastate nr. 344. ‘Teetmoer’is Tieth Wytzesdr. Oenema, vrouw van Jelger Feytsma te Jelgersma: Stb. I, 114-115. In 1543 is sprake van ‘den
Proeven ende Leen van Oenema’.
BB I, 79. Verder is in dat jaar sprake van ‘die
Cappelanye van Unya’,
BB I, 76. in 1511
RvdA I, 42. en 1540
RvdA 1540, 108. genoemd het Unialeen en in 1566 de
‘prebende ab Unya’.
ABU nr. 550*, 138.
Wordt het Register van den Aanbreng als uitgangspunt genomen dan is er in 1511 en
1540 sprake van de pastorie, de vicarie, de sacristie, twee prebendes en het
Unialeen.
RvdA I, 39, 42 (1511); RvdA 1540, 81, 82, 83, 108 (1540). In 1543 is sprake van de vier priesters alhier.
In 1543 is sprake van land van de vierde priuester of sacrista (BB I, 79) en van de vier priesters alhier (ibid.). In 1580 worden pastorie,
sacristie, vicarie en een prebende alhier vermeld.
Reitsma, 37vlgg.
1439
Rembert
OFO I, nr. 76.
1452 - 1472
Rembertus
OFO II, nr. 217 resp. Verhoeven, Klokken, 86.
In 1454 is hij ook deken van Leeuwarden,
PB Hs. 1466. evenals in 1457.
OFO I, nr. 148.
1475 - 1484
Mr. Mammo Epponis
komt 7 maart 1475 voor het eerst als pastoor alhier voor.
OFO I, nr. 255. Voor het laatst wordt hij
als zodanig genoemd 21 januari 1484.
OFO IV, nr. 10. In 1473 is hij vicarius te Franeker*. Vanaf
1485 is hij bekend als pastoor te Leeuwarden-Oldehove*.
Zonder bronvermelding wordt melding gemaakt van Jelle Juwsma als pastoor alhier
in 1480 met Bonno als vicarius.
PB Hs. 1466. Jelle Juwsma was echter toen sacrista te
komt als pastoor alhier voor het eerst voor 16 december 1486,
OFO I, nr. 351. voor het laatst 25
november 1493.
OFO I, nr. 406. Op 12 december 1489 wordt hij commissaris van de proost van
Oudmunster genoemd.
ARDOU nr. 2287. Mogelijk was hij dezelfde als Bene, van 1478 tot 1484
(niet meer 1485) vicarius alhier.
1500 - 1508
Mr. (Bernard) Bucho Gerbrands Aytta
wordt voor het eerst als pastoor alhier genoemd 18 augustus 1500.
Arch. Van Burmania – van Eysinga nr. 38. Voordien was
hij pastoor te Huizum*. Op 22 september 1504 schrijft hertog George van Saksen
aan de regenten in Friesland er mee in te stemmen mr. Bucho (wiens functie niet
wordt vermeld) een vrijkomend leen zonder zielzorg te geven als hem dat bevalt
maar hij moet dan van zijn huidige leen resigneren.
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8182, 1501-1504, 305-310. Blijkbaar is daarvan niets
gekomen en blijft hij hier. Voor het laatst wordt hij als pastoor alhier vermeld 1 juli
1507
GA, Arch. Ewsum nr. (oud) 44 reg. 313, (nieuw) 57. maar hij heeft daarna nog een jaar hier gestaan. Hans Schenk van
Tautenburg, één van de raden van de hertog van Saksen, stelt 11 juni 1508 aan de
stadhouder Hendrik van Stolberg voor Bernard Bucho, oude raad van de hertog, die
de pastorie die hij nu heeft goed bedient, te benoemen tot pastoor te Leeuwarden-
Oldehove* hoewel de magistraat de voorkeur geeft aan mr. Albert, pastoor te
Lekkum*, doch zich tegen de keuze van de hertog niet zal verzetten.
HStA Dresden, Friesl. Sachen, Loc. 8182, 1505-1509, 279-282. Inderdaad
wordt Bucho benoemd. Viglius van Aytta vermeldt dat B. Bucho patruus meus in
1508 pastoor te Leeuwarden werd.
KB Brussel, Hs. 3777, 187v. Hij liet als huius ecclesie olim pastor (sc. Wirdum) een grafzerk maken voor zijn op 14 mei 1509 (lees: 1501) overleden broer
Ferck.
Tresoar, Collectie Grafschriften, Leeuwarderadeel, i.v. Wirdum. Niet vermeld door De Walle. Hij droeg ook zorg voor een epitaphium voor Ferck; blijkens de daarvan in
de Analecta overgeleverde tekst noemde Bucho zich echter hujus ecclesiae pastor
(en volgens deze tekst stierf Ferck in 1500)
Hellinga en Noomen, ‘Genealogia Ayttana’, 140. terwijl deze volgens een aantekening
van Viglius van Aytta, overgenomen uit een calendarium van zijn oom Bucho, in
1501 stierf.
KB Brussel, Hs. 3777, 187v.
wordt d.d. 12 juni 1509 als pastoor alhier vermeld in een in 1560 opgestelde
inventaris.
RA Gaasterland nr. 82, 24. Mogelijk is Abbertus verkeerd gelezen voor Albertus.
1509 - 1511
Mr. Albertus Petri
Volgens Vries moet wanneer 30 oktober 1509 sprake is van Albert, pastoor te
Weidum die een baar gemaakt had in een geschil, gelezen worden Wirdum.
Vries, Correcties, 72, ad OFO II, nr. 223. In het
handschrift herkende hij dat van mr. Albertus Petri, pastoor te Lekkum*
Vries, Ploeg, 100; vgl. OFO IV, nrs. 162, 172. , dezelfde
die in 1508 gepasseerd werd voor de benoeming als pastoor te Leeuwarden-
Oldehove* (zie boven). Albertus is hier in 1511 nog in functie.
FT, nr. 82.
1519 - 1536
Martinus Lichtfoet
komt 3 september 1519 voor het eerst als pastoor alhier voor.
OFO III, nr. 293. Hij zou een neef
zijn van Viglius van Aytta
PB Hs. 1466. maar dat is zeer onwaarschijnlijk. Hij was afkomstig
uit Emden en werd 4 juni 1494 te Rostock als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 4601. Hij zal
dezelfde zijn geweest als frater Martinus Lichtvoet, van 1505 tot 1510 en 1511 tot
1517 bekend als prior (van het karmelietenklooster) te IJlst.
Busé, ‘Karmelieten’, 183. Suffridus Petrus noemt
hem karmeliet, zonder verdere gegevens; van een pastoraat te Wirdum maakt hij
geen melding.
Suffridus Petrus, De scriptoribus, 127. Begin 1536 deed hij afstand van de pastorie tegen betaling van een
pensioen door zijn opvolger.
Van Heussen, Episcopatus Leovardiensis, 107. Hij wordt zonder functie 21 oktober 1536 nog
genoemd.
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 25.
1536 - 1547
Mr. Doytze/Dothias Wiarda
informeert 23 april en 30 juni 1536 Viglius van Aytta over zijn benoeming als
pastoor alhier. Viglius antwoordt 15 juli 1536 dat hem het door Dothias aan zijn
voorganger Martinus te betalen pensioen vrij groot (graniuscula) lijkt maar meent
dat de inkomsten van de pastorie toereikend zijn dat te voldoen.
Van Heussen, Episcopatus Leovardiensis, 107. Hij was een zoon
van Doytze Wiarda (broer van Pybo Wiarda, pastoor te Wyckel*) en Mints
(Gerbrandsdr. of Fercksdr.) Aytta
Hellinga en Noomen, ‘Genealogia Ayttana’, 164. Zonder bronvermelding noemt GJb. 1991, 129 haar echter Fercksdr. (dus een generatie ouder). en dus verwant aan de Aytta’s. Hij werd 31
augustus 1513 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8514. Van 1529 tot 1531 is hij
bekend als prebendaat te Bolsward*. Als pastoor alhier wordt hij nog genoemd 14
februari 1547.
Hof nr. 16689, 490. Kort daarop deed hij blijkbaar afstand van de pastorie en werd hij
pastoor te Dronrijp*, werd daarop als pastoor alhier beroepen maar bedankte 31 december 1547 voor de eer waarop heerschappen, kerkvoogden en gemeente op 1 januari 1548
als pastoor beriepen.
Arch. Liauckamastate nr. 992. Hij was prebendaat te Bozum* en nam evenmin de benoeming aan; hij wordt althans ook later steeds als prebendaat te Bozum genoemd.
komt vanaf 8 februari 1549 als pastoor alhier voor.
Arch. Van Sminia nr. 1368 reg. 144. Met andere naaste bloedverwanten van wijlen Wybren Douwesz. komt hij 6 april 1566 voor.
HCL, RA nr. O 3c, 8. Zijn huisvrouw Anna wordt 15 oktober 1566 genoemd.
RA Leeuwarderadeel nr. 74, 6. Op 29 januari 1571 wordt ten zijnen huize boelgoed van zijn goederen gehouden.
RA Leeuwarderadeel nr. 77, 139 (verkoop van zijn roerende goederen; hij wordt niet als overleden aangeduid). Kort na 18 februari 1571 wordt door de kerk een bode betaald die aan enkele personen het overlijden van de pastoor (niet met name genoemd) mededeelde.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 93.
Van Burmania noemt in 1566 Oege Janckesz. als pastoor alhier
Van Burmania, 47. maar dat kan niet juist zijn.
1571 - 1580
Johannes Popckesz./Poppius
Op 12 april 1571 is sprake van de pastoor alhier.
Arch. HG Wirdum nr 238, 93. Op 3 mei 1571 wordt een nieuwe pastoor alhier geïnstitueerd;
St. Jan nr. 1168. in beide gevallen wordt geen naam genoemd. Het moet gaan om Johannes Popckesz. (zelf tekent hij als Poppius) die vanaf 26 december 1571 regelmatig als pastoor voorkomt.
RA Leeuwaderadeel nr. 17, 239. Hij ging niet tot de Reformatie over maar verliet Friesland in 1580; hij vestigde zich te Groningen waar hij in 1581 overleed en bij de minderbroeders werd begraven.
CE, 339. De soldaat Popcko Her Joannis alhier die in 1580 eveneens uitweek
CE, 440. zal zijn zoon zijn geweest.
Hij was een broer van Tyerck Popckesz. te Wirdum, Jan Popckesz. te Goutum en Wybe Popckes te Idaard, mogelijk kinderen van Popck Jans te Idaard.
Mededeling Y. Brouwers, Leeuwarden, februari en mei 1998. Op 13 september 1579 komt hij voor als verwant van wijlen Tjarck Popckesz., wiens weduwe Aef Jans hertrouwd is met Anthonius Bockesz.
RA Leeuwarderadeel nr. 77, 71. Voor zijn komst naar Wirdum was hij pastoor te Huizum*.
doopte in 1507 als kapelaan van de pastoor Bucho diens neef Viglius (van Aytta)
Hoynck, Vita Viglii, 6. en was prebendaat alhier (zie aldaar). Hij zal de dienst hebbem waargenomen voor Bucho wiens politieke werkzaamheden veelvuldige afwezigheid tengevolge zullen hebben gehad.
Voor het eerst wordt een vicarius alhier vermeld in 1465.
OFO II, nr. 217. De vicarie is echter waarschijnlijk veel
vroeger gesticht. Het patrocinium ervan is niet bekend.
1465 - 1472
Liwa/Ludolphus
komt als vicarius alhier voor in 1465
OFO II, nr. 217. en 1472.
Verhoeven, Klokken, 86.
1477
Mr. Boecka.
OFO I, nr. 272.
Wellicht is hij dezelfde als mr. Bocka, van 1477 tot 1484 bekend als pastoor te Warga* die in 1484 zijn testament maakt waarbij hij aan zijn ‘nepos’ (neef) Bucho (de latere pastoor alhier) al zijn kleren en boeken nalaat. Blijkens een aantekening op de rug van het stuk betrof het het testament van M. Bucho Aytta
FT, nr. 47. die hier ook prebendaat is (zou zijn) geweest.
Hellinga en Noomen, ‘Genealogia Ayttana’, 137.
perpetuus vicarius alhier, krijgt 13 augustus 1485 toestemming zich buiten de voorgeschreven termijnen tot priester te laten wijden.
Vaticaans Archief, Reg. Suppl. nr. 849, 178r (‘Trai. d.’) (mededeling Dr. H.J. Kok, Amsterdam)
wordt als vicarius alhier genoemd in 1492
PB Hs. deze tijd is een Wopke Albada in de Genealogie Albada (Stb. I) niet bekend. en in 1494.
Worp van Thabor IV, 218.
komt 15 januari 1511 als vicarius alhier voor.
OFO II, nr. 247. Hij is wel dezelfde als
in 1511 als vicarius alhier genoemd.
RvdA 1540, 81-82 (daar genoemd als de vicarius in 1511; RvdA I, 38 vermeldt dan de vicarius niet met name). Op 28 juli 1511 wordt hij met zijn zwager Hottija Lijwaz genoemd als genieter van een bedrag uit land te Poppingawier.
RvdA II, 409.
is in 1525 kapelaan van de vicarie: op 18 maart 1525 wijst de commissaris-generaal van Oostergo in het geschil tussen Tamme, kapelaan van de vicarie, en de hoofdeling Jan Juwsma de vicarie alhier toe aan laatstgenoemde mits deze de vicarie door een geschikt persoon als kapelaan laat bedienen en gelast hij Tamme de vicarie te verlaten. Blijkbaar had toen ook Adriaan van den Dorpe een relatie met de vicarie (wellicht namens zijn zoon als beneficiant?).
Arch. HG Wirdum nr. 238, 19v. Mogelijk hebben partijen toch nog overeenstemming bereikt en bleef Tamme kapelaan van de vicarie.
1525? - 1539
N. Adriaansz. van den Dorpe
Mogelijk was een zoon van Adriaan van den Dorpe reeds in 1525 beneficiant.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 19v.
Op 21 april 1539 klagen de Staten dat de zoon van Adriaan van den Dorpe hier een vicarie cum cura bezit waarop hij niet resideert.
GPCV II, 732. Wat met de klacht is gebeurd is onbekend maar mogelijk bleef Tamme de diensten namens de bezitter vervullen.
wordt 18 januari 1539
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 66. en 2 december 1539
Hof nr. 16481, 1537 komt hij zonder functie en plaats voor: RA Leeuwarderadeel nr. 12, 17. alhier vermeld zonder dat zijn functie blijkt. Op 19 augustus 1540 heet hij vicarius alhier en geeft hij de vicarielanden op zoals Hetto dat in 1511 had gedaan.
RvdA 1540, 81-82. In 1543 is hij nog vicarius alhier.
BB I, 80. Zonder functie en standplaats komt Tamme nog voor 11 maart 1553
RA Leeuwarderadeel nr. 13, 21. en 20 juli 1553.
RA Leeuwarderadeel nr. 13, 78. Mogelijk stond hij toen nog hier.
1559 - 1562
Andries Jansz.
wordt vicarius alhier genoemd ten tijde van de pastoor Douwe Wysma.
Van Burmania, 47v. Deze noemt Andries Jansz. In 1559 pastoor alhier maar dat kan niet juist zijn. Mogelijk is met vicarius hier de sacrista bedoeld. Wanneer op 23 december 1559 de kerkenrekening wordt afgehoord geschiedt dat in aanwezigheid van o.m. de vicarius en de sacrista. Ondertekend wordt door Har Anders Jansz. en Jetthio Petri die niet aangeven welke functie zij vervullen.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 34. Op 27 april 1561 en 30 mei 1562 tekent hij als Andreas Alinius
Arch. HG Wirdum nr. 238, 36, 37. , ook zonder vermelding van functie.
Hij was een broer van Meynse Johannis, pastoor te Lutkewierum*.
Van Burmania, 47 (abusievelijk pastoor genoemd), 47v (vicarius ten tijde van de pastoor Douwe Wysma).
in 1559 reeds hier genoemd (zie boven), komt 20 november 1564 als vicarius alhier voor.
RA Leeuwarderadeel nr. 206, 7v. Jetthie wordt overigens als hier wonende zonder functie reeds 9 februari 1555 genoemd
RA Leeuwarderadeel nr. 13, 352. en was mogelijk toen (en eerder) bezitter van het sacristieleen (zie hierna).
1567 - 1568
Cornelis Hoytesz.
wordt 18 januari 1567
RA Leeuwarderadeel nr. 15, 63v. en 17 juli 1568
RA Leeuwarderadeel nr. 16, 3. als vicarius alhier genoemd. In 1572
heet hij echter sacrista en prebendaat.
Van Burmania, 47. Mogelijk heeft hij de vicarie geruild met
zijn voorganger die nadien steeds (weer) als vicarius voorkomt.
Cornelius Hoytonis, van Bolsward, werd 17 mei 1559 tot alle wijdingen toegelaten;
een wijdingstitel wordt niet aangegeven.
ABU nr. 550*, 92v. Hij was een broer van Hayo Hoytez., pastoor te Wommels*, later te Oosterend* (zie aldaar) en tenslotte prebendaat te Leeuwarden*.
1572 - 1580
Jetthie Pieters
komt vanaf 22 februari 1572 weer als vicarius voor.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 96. Zo wordt hij ook als vicarius genoemd in 1577,
Arch. HG Wirdum nr. 238, 137. 1579
Arch. HG Wirdum nr. 238, 159. en op 3 januari 1580.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 164. Hij ging niet tot de Reformatie over, bleef hier wel wonen en kreeg een weekgeld van de kerk tot zijn overlijden op 10 november 1581,
Arch. HG Wirdum nr. 238, 194, 198. ca 80 jaren oud.
Van Burmania, 47v. Zijn huisvrouw Anna gebruikte nog tot en met 1586 enig land van de kerk
Arch. HG Wirdum nr. 238, 359. en leeft nog in 1605.
Arch. HG Wirdum nr. 239, 53v. In 1576 is sprake van zijn zoon,
Arch. HG Wirdum nr. 238, 130. Mogelijk is dit de naamloze zoon van de priester Jetzo Petri die een ‘prebende’ had gekregen in de school te Swichum en die blijkens een brief van Viglius Aytta d.d. 8 augustus Leuven wil gaan studeren (Waterbolk, Vigliana, 121). Zijlstra noemt in deze periode geen student die bedoeld zou kunnen zijn. waarschijnlijk dezelfde als Agge heer Jetses die vanaf 1586
Arch. HG Wirdum nr. 238, 371. tot en met 29 april 1628
Arch. HG Wirdum nr. 239, 316. voorkomt als organist alhier.
De sacrista wordt voor het eerst in 1472 genoemd.
Verhoeven, Klokken, 86. De sacrista gold als de vierde priester.
Het patrocinium van het leen is onbekend.
1472
Fredericus
Verhoeven, Klokken, 86.
De sacrista geeft in 1511 het landbezit van het leen op;
RvdA I, 38. in 1540 wordt gerefereerd aan de aangifte daarvan in 1511 door Nicolaus, sacrista.
RvdA 1540, 82-83.
komt alhier voor 31 oktober 1524 zonder functieaanduiding
Tresoar, Hs PB nr. 1040. evenals op 31 oktober
1539
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 81. en 2 december 1539.
Hof nr. 16481, 353. Als sacrista komt hij voor 19 augustus 1540.
RvdA 1540, 82-83.
In 1543 wordt enkele malen Jettzye als belendend landeigenaar te Wirdum genoemd.
BB I, 78. Mogelijk kan zijn land zijn bedoeld met land genoemd als dat van de vierde priester alhier wiens naam niet wordt vermeld in 1543 terwijl dan ook genoemd wordt ‘den sacrist oft vierde priester’ waarbij dus geconcludeerd kan worden dat daarmee dus het sacristieland is bedoeld.
BB I, 79-80. Jettzye wordt als prebendaat alhier vermeld 26 mei 1544.
Hof nr. 16689, 316. Zonder functie en standplaats komt Jetthie alhier voor 9 februari 1555.
RA Leeuwarderadeel nr. 13, 352. Hij zou het sacristieleen nog kunnen hebben bezeten in 1559
Arch. HG Wirdum nr. 238, 34. maar het voor 1564 hebben geruild met de vicarie (zie aldaar). Het plaatsen steeds van deze persoon bij één of meer van de beneficia alhier blijft echter een moeilijke zaak.
1572 - 1574
Cornelius Hoytesz.
op 17 juli 1568 nog als vicarius genoemd, heet in 1572 sacrista en prebendaat alhier.
Van Burmania, 47v. Zonder functie komt hij 29 oktober,
RA Leeuwarderadeel nr. 16, 141v. 6
RA Leeuwarderadeel nr. 16, 24v. en 20 november,
RA Leeuwarderadeel nr. 16, 31. en 3 december 1569
RA Leeuwarderadeel nr. 16, 207. en augustus 1574
Arch. HG Wirdum nr. 238, 104. voor, als vicarius weer juli 1573.
RA Hennaarderadeel nr. 39, 39. Op 12 maart 1575 wordt bod en consent gevraagd op de koop van een huis, gekocht van Cornelis Heutes, sacrista alhier.
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 592. Hij moet dus in ieder geval ca maart 1574 nog in functie zijn geweest.
1575 - 1576
Jelle/Gellius Theraulius
tekent 27 december 1575 de afhoring van de kerkenrekening.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 123. Ook reeds zonder functie 1575: ibid., 121. Op 21 januari 1576 komt Jelle als sacrista alhier voor.
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 343.
1576 - 1580
Dirk/Theodoricus Seerpsz.
komt 23 december 1576 voor het eerst
Arch. HG Wirdum nr. 238, 134. en vervolgens 21 januari 1577 als sacrista alhier voor.
RA Leeuwarderadeel nr. 18, 440. Als zodanig wordt hij ook 25 januari 1579 vermeld.
RA Leeuwarderadeel nr. 19, 65. Tot de Reformatie was hij in functie.
Reitsma, 38.
Bartholomeus- (en Anthonius-)prebende
Op 21 augustus 1471 wordt een altaar gewijd ter ere van Bartholomeus en Anthonius de Belijder
Arch. Tjaardastate nr. 630. ;
collatoren noch verdere bijzonderheden worden genoemd. In 1525 komt de Bartholomeusprebende
voor.
Hof nr. 93, 1v. In 1550/1 wordt een proces gevoerd tussen Ruerdt Feytsma te Deinum, Ag Feytsma,
weduwe van Siouck Eminga, de kinderen van Jelger Feytsma en de kinderen van wijlen Wyck
(Feytsma, vrouw van Obbe) Hermana aan de ene en Watze van Camminga te Oenema onder Wirdum
aan de andere kant over het patronaatsrecht van de prebende alhier, geheten Oenema- of
Teetmoersleen. Watze van Camminga stelt dat zijn vader Wytze hem Oenemagoed met het
patronaatsrecht had gelegateerd en dat voordien collatoren waren Rienck van Cammingha en Siouck
(Eminga), zijn grootouders (als eigenaren van Oenemagoed). Meer dan 45 jaren geleden was het leen
vergeven aan de priester Otto, de laatste bezitter en bedienaar van het leen. De andere partij (alle
kinderen van Hessel Feytsma te Huizum (ov. 1505 en His Gerroltsdr. Herema)
Stb. I, 114-115. stelt dat Hessel
erfgenaam was van Teet Oenema die het leen tere ere van Bartholomeus en Anthonius had gesticht,
ook genoemd de prebende ter ere van God en Bartholomeus en dat hij dit leen ca 45 jaren geleden had
geconfereerd aan Otto Hoitthyesz., onlangs overleden. Laatstgenoemde partij zou het leen nu willen
confereren aan Rienck, zoon van Gerrolt Feytsma, die daarop het placet heeft gevraagd. Cammingha
verzoekt het Hof het placet niet te verlenen.
Arch. Tjaardastate nr. 344. De afloop van het geschil is onbekend.
Hessel Feytsma was een zoon van Jelger Feytsma thoe Jelgersma en Tieth Wytzesdr. van Oenema, van
Wirdum.
Stb. I, 114-115. Laatstgenoemde stichtte dus het leen. Het geschil ging dus om de vraag of het
patronaatsrecht toekwam aan de erfgenamen van de stichtster of aan de eigenaren van Oenema.
Watze van Cammingha refereert aan het legaat van Oenema met het patronaatsrecht. Het testament van
zijn ouders d.d. 24 oktober 1533 rept alleen van het legaat van Oenema; een patronaatsrecht wordt niet
genoemd.
FT, nr. 129. De uitbouw aan de noordelijke zijde van de kerk heette destijds de Oenema-
Het leen is na de Reformatie blijkbaar niet onder de kerkelijke goederen van Wirdum gekomen.
1505-ca 1549/50
Otto Hoittyesz.
verklaart 20 mei 1525 als prebendaat op het Bartholomeusaltaar in 1505 met deze prebende te zijn voorzien.
Hof nr. 93, 1. In 1507 fungeert hij als kapelaan van de pastoor Bucho.
Hoynck, Vita Viglii, 6. In 1511
RvdA I, 39. en 1540
RvdA 1540, 84. geeft hij de prebendegoederen op. In 1544/5 verkocht hij een huis te Sneek.
RA Sneek nr. 21, 32: maart 1545 bod en consent gevraagd. Hij overleed kort voor 1549/50.
Arch. Tjaardastate nr. 344.
1550/1
Rienck Gerroltsz. Feytsma
wordt in 1550/1 met dit leen voorzien waartegen Watze van Cammingha opponeert.
Arch. Tjaardastate nr. 344. Of hij het leen inderdaad heeft bezeten is niet bekend. Hij zal Reinerus a Feitzma zijn die 15 mei 1558 te Keulen als student werd ingeschreven en later ongehuwd overleed.
Zijlstra nr. 5676.
In 1511 is sprake van een andere prebende (met 22 koegangen en 40 pm. meedland) die in 1511 wordt
bezeten door Douwe
RvdA I, 39. en in 1540
RvdA 1540, 83. resp. 1543
BB I, 78. door Kempo Unia. Uit het landbezit valt op te
makendat deze prebende is bedoeld in 1580 bij de opgave der kerkelijke goederen.
Reitsma, 40. Het prebendeland wordt later als kerkengoed van Wirdum verhuurd (aldus bv. 1587, Arch. HG Wirdum nr. 238, 388, 390, 393-396). Het leen moet
worden onderscheiden van het in 1511 en 1540 ook genoemde Unialeen (waarvan Thijs dan de bezitter
Het patrocinium van dit leen is onbekend.
Douwe geeft in 1511 de landerijen van deze prebende aan.
RvdA I, 39. Als prebendaat alhier komt hij ook voor 7 maart 1520.
HCL, RA nr. Y 3, 31. Zonder functie komt hij hier voor in 1513,
Arch. Haskerconvent nr. 1A, 8v. november 1514,
Arch. Haskerconvent nr. 1A, 41v. 9 juli 1527,
Hof nr. 93, 80v. 5 december 1536
Hof nr. 16688, 313 (abusievelijk geschreven: november). en 2 december 1539.
Hof nr. 16481, 353.
Melding wordt gemaakt van het grafschrift van Douwe Binnert, prebendaat alhier, overleden 10 april 1540.
Tresoar, Hs. FG nr. 1037. PB Hs. 1466 noemt hem Doeke Syoerdts. Rispens. In 1984 was het grafschrift vrijwel niet meer te lezen.
Tresoar, Collectie Grafschriften, Leeuwarderadeel, i.v. Wirdum. Niet vermeld door De Walle. Ongetwijfeld zal in plaats van Binnert Syurdts (of variant) moeten worden gelezen. Op 23 oktober 1540 is sprake van de erfgenamen van Douwe wiens standplaats dan niet wordt genoemd.
RA Leeuwarderadeel nr. 12, 110.
Begin 1511 is hij nog pastoor te Beers*. Douwe Syurdts testeerde 3 maart 1539 en legateerde o.m. een rente uit Douma aan de pastorie te Weidum.
Volgens de inventaris van Hoyte Piers te Weidum, RA Baarderadeel nr. 35, 12 september 1611 waarin hij Douwe Syurts, vicarius alhier, wordt genoemd. Kwijtingen voor de ontvangst van deze rente zijn bekend van 30 oktober 1559
RA Baardeeradeel nr. 4, 600. en 19 december 1559.
RA Baarderadeel nr. 4, 611. Op 8 mei 1551 procedeert Pier Hoites mede namens de andere erfgenamen van Douwe, pastoor (sic) alhier, over twee jaren verschuldigde renten.
HCL, RA nr. F 2, 180. Douwe Syurts was een oom van Pier Hoites.
De Vries e.a., ‘Pier Hoytes-folk’, 7-9.
( - ca 1560?)
wordt augustus 1540 als prebendaat alhier vermeld op het leen dat Douwe in 1511 bezit.
RvdA 1540, 83. Ook in 1543 komt hij als prebendaat voor.
BB I, 78. Als zodanig wordt hij ook 1544/5 nog genoemd.
RR nr. 12, 11v. Op 15 februari 1547 komt hij met zijn broer Tyerck en de kinderen van hun overleden broer Juw voor als zoons van Aucke Unia en kleinzoons van Kempo Unia bij de (afwijzing van de) eis tot de schadevergoeding door de stad Leeuwarden voor de verwoesting in 1498 van de stins van hun grootvader;
Singels nr. 199. Met deze verwanten ook 22 december 1546, Hof nr. 16689, 479. Kempo’s functie en standplaats worden dan niet aangegeven. In augustus 1557 werd aangevraagd de legitimatie van zijn dochter Catharina.
Plomp, ‘Legitimaties’, 133. De legitimatie werd nadien toegekend; het daarvoor verschuldigde recht werd 1559/60 door Catharina’s man Pybe Aedes voldaan.
RR nr. 22, 34. Pybe Aedes woonde te Wirdum, zo Arch. HG Wirdum nr. 238, 145, 31 januari 1578.
Hij zou in 1560 zijn overleden
Stb. I, 384, II, 267; Tresoar, Hs. FG 968 (Ms. Rispens), 354. Het Stamboek, loc. cit., geeft abusievelijk aan dat hij een broer Sybrant had die pastoor te Marssum* was. De desbetreffende pastoor was echter Sybren Doekesz. Baerd, ook Douwama genoemd. , maar niet bekend is of hij zo lang de prebende heeft bezeten.
Van 1529 tot 1537 is hij bekend als pastoor te Beers*.
Op 27 mei 1560 wordt in het geschil tussen Jan van Loo, clericus, zoon van de rentmeester Boudewijn van Loo, en de heerschappen en huislieden alhier door het Hof uitgesproken dat eerstgenoemde bij provisie de opkomsten van het leen in kwestie zal genieten; de diensten zullen worden verzorgd.
Hof nr. 16692, 76. Om welk leen het gaat is niet aangegeven. Omdat hier blijkbaar de Wirdumer gemeenschap optreedt zal dit leen zijn bedoeld omdat dit later tot de kerkelijke goederen van Wirdum wordt gerekend.
Het bezit wordt in 1580 opgegeven: Reitsma, 40. Jan van Loo was vermoedelijk een buitenechtelijke zoon van Boudewijn van Loo.
Vries e.a., De Heeren van den Raede, 238-239; Bontekoe en Kutsch Lojenga, ‘Van Loo’s’, 140-141 en 160-161. Hij werd 8 oktober 1572 te Genève als student ingeschreven,
Zijlstra nr. 12342 die hem echter een zoon van Boudewijn van Loo en diens vrouw Sjouck Abbesdr. van Albada noemt. was secretaris van Leeuwarderadeel van 1577 tot 1587 en overleed ca 25 februari 1600.
Vries e.a., De Heeren van den Raede, 238-239. Hij kan dezelfde zijn als Johan Loo, tot 1559 prebendaat te Berlikum*.
ca 1575 - 1587
Feycke Buchosz.
Volgens opgave op 4 september 1580 van de geestelijke goederen genoot Bocko Audts sedert ca 1575 de opkomsten der prebende.
Reitsma, 40. Het dan opgegeven landbezit correspondeert met de vermeldingen in 1511,
RvdA I, 39. 1540
RvdA 1540, 83. en 1543.
BB I, 78. Bocko was inwoner van Wirdum en tekende in 1565 en 1572 de afhoring van de kerkenrekening alhier.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 45, 96.
De beneficiant was zijn zoon Feycke Buchosz., als zodanig vermeld 17 januari 1582
RA Leeuwarderadeel nr. 19, 156v. en ongedateerd (maar na de afzwering van Philips II).
RA Leeuwarderadeel nr. 56, 229. Bij de laatstgenoemde vermelding gaat het om een geding tussen hem als beneficiant aan de ene en de rentmeester Sibout Aysma namens de Staten van Friesland en de gemeente alhier aan de andere zijde. De beneficiant eist betaling van landhuren over twee jaren à 100 goudgl. De gedaagden verzetten zich daartegen met de opvatting dat de prebende-inkomsten voor kerkelijke doeleinden moeten worden gebruikt, voeren voorts aan dat de tegenpartij zeker niet bereid is opgeleid te worden tot predikant en dat ook niet kan omdat hij en zijn vader Rooms-Katholiek zijn en zich zeer te weer stellen tegen de gereformeerderde godsdienst. Voorts merken de gedaagden op dat zijn vader een rijk man is die zijn zoon zeer wel zelf kan onderhouden.
Bucho of Boecke Autz komt nog in 1587 namens zijn zoon als prebendaat voor; hij ontvangt namens zijn zoon periodiek uitkeringen van de kerk volgens een accoord.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 401. Hij was gehuwd met Margaretha Feyckesdr.
Hof nr. 16489, 257-257v d.d. 11 februari 1618 (met dank aan drs. J. Woudstra te Leeuwarden voor de gegevens over Feycko Buchosz. en zijn familie). en was van moederszijde een kleinzoon van Fercku Aytta, gehuwd met Saecke Sipckes en zuster van de pastoor Bernardus Bucho Aytta.
Hellinga en Noomen, ‘Genealogia Ayttana’, 177. Bucho’s broer Ritsert had o.m. drie zoons die priester werden: Folkert, Atte en Rintse.
Hellinga en Noomen, ‘Genealogia Ayttana’, 178-179. Laatstgenoemde komt 22 april 1570 voor als kanunnik (van de Plechelmuskerk) te Oldenzaal.
RA Leeuwarderadeel nr. 83, 170.
Het Unialeen wordt voor het eeerst in 1511 genoemd,
RvdA I, 42. vervolgens in 1540.
RvdA 1540, 108. In 1543 komt het
voor als ‘dye cappelanye van Unia’.
BB I, 76. In 1566 heet het de ‘prebende ab Unya’.
ABU nr. 550*, 138.
geeft in 1540 de landen van dit leen aan.
RvdA 1540, 108. Als priester alhier komt hij 7 september 1546 voor,
Hof nr. 16800, 216. als prebendaat in 1553.
Arch. Liauckamastate nr. 797. Ca 1559/60 verklaart heer Thijs van Wirdum dat Doeke, vicarius te Leeuwarden-Oldehove*, deken werd toen hij, Thijs, nu ca 32 jaren geleden te Lekkum* stond.
Collectie Gabbema nr. 111-XXXIII. Te Lekkum is hij echter niet gedocumenteerd.
1566 - 1567
Paulus Stoenebrinck
van Steenwijk, wordt 6 juni 1566 op de titel van de ‘prebende ab Unya’ geëxamineerd om tot de wijding van subdiaken te worden toegelaten; 22 februari 1567 levert hij bewijs van zijn inkomsten in.
ABU nr. 550*, 138. In 1565 is hij schoolmeester alhier,
Arch. HG Wirdum nr. 238, 52. in 1567 komt hij als priester en schoolmeester voor.
Arch. HG Wirdum nr. 238, 64. Eerder had hij op een leen te Zuidwolde (Dr.) gestudeerd.
HCL, Oud Adm. Arch. nr. L 849, 408. Mogelijk in 1573 werd hij pastoor te Engelum*.
Op 6 juni 1456 wijdt Johannes, bisschop van Cork en vicarius-generaal in spiritualibus sede
vacante als wijbisschop van Utrecht de kapel met een altaar ter ere van Maria en Johannes Baptista in
Woerdem iuxta castrum de Camstra.
Arch. Telting nr. 50. Johannes, bisschop van Cork (Ierland), was wijbisschop van Utrecht van 1427 tot 1456: Weijling, Wijbisschoppen, 205-213. Over deze kapel is verder niets bekend.
Van een betrekkelijk groot aantal als prebendaten alhier vermelde personen is niet bekend welke
prebendaat alhier, ontvangt 15 maart 1426 pauselijke dispensatie voor de irregularitas, ontstaan door de dodelijke wond die hij zijn knecht Ykelo met een vork had toegebracht.
RG IV.1, k. 986 (Wirdum partium Oestfrisie Trai. d.).
wordt in 1472
Verhoeven, Klokken, 86. en 1475
OFO I, nr. 262. als prebendaat alhier genoemd.
De Genealogia Ayttana noemt mr. Bucho Fercks Aytta als prebendaat alhier; bij
testament liet hij het hem toegevallen ‘Aytta’ na aan zijn broer Rintzius en de
kinderen van zijn reeds overleden broer Gerbrandus.
Hellinga en Noomen, ‘Genealogia Ayttana’, 137-138. Bedoeld moet echter zijn
Aytama in Roordahuizum zoals uit zijn testament d.d. 23 september 1484 blijkt.
FT, nr. 47.
Merkwaardig is dat de Genealogia hem prebendaat alhier noemt en niet (ook) pastoor
te Warga*. Mogelijk is hij dezelfde als de in 1477 hier genoemde vicarius mr.
wordt alhier zonder functie genoemd in 1482,
Tresoar, Hs. PB nr. 935, 1. als priebendaat in 1485,
OFO I, nr. 340. 1488
als Dodo resp. Doyko, priester alhier,
Singels nr. 58. en als prebendaat alhier 8 februari 1491
waarbij hij verklaart destijds vicarius te Huizum* te zijn geweest.
OFO IV, nr. 82.
wordt dan als prebendaat alhier genoemd.
OFO I, nr. 385. Mogelijk is hij dezelfde als de
hiervoor in 1492 genoemde vicarius Wopke Albada.
was hier prebendaat in 1500.
PB Hs. 1466. Hij was een zoon van Aucke Tjebbes Unia en
Baerth Pybesdr. Liunga en een volle neef van Kempo Unia, prebendaat alhier.
Stb. I, 384, II, 267. Stb. II, 267 geeft prebendaat te Bozum, noemt echter wel de vermelding van E.M. van Burmania dat hij prebendaat alhier was. Vgl. Van Burmania, 47.
Viglius van Aytta geeft uit een handschrift van zijn oom Bucho Aytta aan dat zijn
oom Ferck (Bucho’s broer) in 1501 stierf.
KB Brussel, Hs. 3777, 187v. Bucho maakte voor hem een
epitaphium in relatie waarmee 1500 als sterfjaar is opgegeven en wordt aangegeven
dat hij in 1496 priester werd en hier prebendaat was
Hellinga en Noomen, ‘Genealogia Ayttana’, 140. terwijl Bucho als gewezen
pastoor alhier een grafschrift voor hem maakte waarin als sterfdatum 1 mei 1509
wordt vermeld (maar waar wel 1501 moet worden gelezen).
De tekst in Tresoar, Collectie Grafschriften, Leeuwarderadeel, i.v. Wirdum; in plaats van 1509 zal 1501 gelezen moeten worden (vgl. noot 218). Van Burmania, 47 geeft 1502 als sterfjaar. Fredericus
Gerbrandi Aytta, van Swichum, werd 31 augustus 1493 te Leuven als student
ingeschreven.
Zijlstra nr. 8526; daar abusievelijk 1496 als pastoor alhier.
was hier prebendaat in 1503.
PB Hs. 1466 (Tiepke); Tresoar, Hs. 968 (Rispens), 394 (Tiebbe). Hij werd in januari 1508 als Tiberius Unigha als student te Orleans ingeschreven.
Zijlstra nr. 9929. Hij was een broer van de hiervoor genoemde vicarius Kempo Unia.
Stb. I, 384, II, 267. Ook hij de vermelding dat hij prebendaat te Bozum was, volgens E.M. van Burmania echter alhier. Vgl. Van Burmania, 47.
priester, wordt 29 april 1559 als prebendaat alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1165.
komt als geestelijke alhier voor 29 januari 1571.
RA Leeuwarderadeel nr. 15, 146.
Een eerder overzicht van de geestelijken alhier verscheen in: Tusken Potmarge en Jokse, Bydragen ta de Skiednis fan it Sudertrimdiel, III, 1997, 115-127; IV, 1999, 126-127; V, 2002, 193. Het hierboven gepresenteerde wijkt op een aantal punten daarvan af.
Patroon:
Gertrudis
Verhoeven, 101.
Bijzonderheden:
Obreen acht het waarschijnlijk dat de kerk is gesticht door gravin Gertrudis, moeder
van de graven Bruno en Egbert I, en dochter of nakomeling van een in 966
genoemde Egbert die in dit gebied graaf was. De grafelijke rechten werden haar
kleinzoon Egbert II in 1077 ontnomen.
Obreen, ‘Inleiding’ bij Workum, inventaris der archieven (Bolsward 1966), 6-7. Over de – mogelijke – afkomst van Gertrudis: Henstra, ‘Herkomst’, 15-27. Brüsch geeft aan dat haar herkomst onbekend is maar acht het mogelijk dat de naam Ekbert door haar in het geslacht der Brunonen kwam; een eventuele Friese herkomst van Gertrudis noemt zijn in het geheel niet: Brüsch, Die Brunonen, 130, 132. Over de graafschappen in Friesland en Fivel(in)go: ibid., 141-146. Jongbloed gaat er van uit dat Gertrud een dochter was van Egbert, zoon van Egbert Eenoog die een zuster van Mathilde, de vrouw van koning Hendrik I, tot vrouw had. Zij waren dochters van de Saksische graaf Diederik en Reginhilde, van Fries-Deense oorsprong): Jongbloed, ‘Prefectuur’, 57.
Op 14 oktober ‘1353’ dragen de priesters, kerkvoogden, burgemeesters en de
gemeente de pastorie over aan abt en convent te Stavoren waarbij zij bepalen dat zij
uit de monniken van dat klooster (met uitzondering van de abt) hun pastoor zullen
kiezen.
Obreen, Inleiding, en inventaris, 16-18, 35, 229-230 met correctie van het jaartal 1343 (Colmjon nr. 273) in 1353. Bisschop Arnold van Hoorne bekrachtigt deze overeenkomst 25 augustus
1376.
Obreen, Inleiding en inventaris, 230. Hetzelfde geschiedt door paus Martinus V op 21 april 1418.
Obreen, Inleiding en inventaris, 230; RG IV-3, k. 3405. De
overeenkomst tussen beide partijen wordt 10 augustus 1428 vernieuwd en
bekrachtigd.
Obreen, Inleiding en inventaris, 230. Tot in het begin der 16e eeuw zijn monniken van het naar Hemelum
verplaatste klooster hier pastoor geweest; ook de laatste pastoor was een conventuaal
In 1399 komen voor een vicarie en de ‘Beghinenprovende’ in de kerk alhier
Verwijs, Oorlogen, 535. ; in
1408/9 is sprake van de Johannes Baptistvicarie alhier (hetzelfde leen?) (of te
Woudrichem??).
ABU nr. 230-1, 7; .Heeringa, Rekeningen II, 11 (aldaar ook 13 curatus in Woudrichem decanus Staurie. Rector van deze vicarie is dan Petrus dictus Mede die toestemming krijgt enkele goederen van de vicarie te verkopen. Voorlopig wordt van Woudrichem uitgegaan. In 1407 komt weer een vicarius,
Koppmann, Hanserecesse V, 287 nr. 389. in 1412 vicarius perpetuus
genoemd
Arch. St. Paulusabdij nr. 30, 318. , voor. In 1468 zijn hier twee pastoors,
GA Workum, Arch. Marien Acker (voortaan: M) nr. 23 reg. 7. mogelijk reeds in 1457.
GA Workum, M. nr. 1 reg. 5; RG VII, 169 nr. 1501. In
1549 is sprake van de ‘anderde pastorie ofte vicarie’.
RR nr. 49, 4.
In 1520 worden legaten gemaakt aan de zes priesters alhier.
FT, nr. 96. Volgens Van Buijtenen wijst deze omschrijving op zes priesters van de abdij Stavoren/Hemelum die om beurt telkens voor een week de pastoor assisteerden en dat zij dus niet waren vicarii perpetui maar vicarii ebdomarii: Van Buijtenen, ‘Kloosters’, 134 n. 1. Wij menen dat deze interpretatie niet juist is en dat het gaat om de zes priesters die gezamenlijk wekelijks memoriemissen lazen. Hoeveel beneficia hier
geweest zijn is niet nauwkeurig te bepalen. In 1544 geven pastoor, vicarius,
prebendaten en de burgerlijke overheid aan dat hier vijf beneficia zijn met
zielzorg: de pastorie, de vicarie, het beneficie van heer Wybrant, dat van heer Simon
en het Stephanusbeneficie. Twee ervan zijn reeds lang vacant. De inkomsten van het
Stephanusleen zullen worden verdeeld over de andere vier.
Hof nr. 85, 1-2. Overzichten uit ca
1550/2 en 1558/60 geven naast de pastorie een vicarie en drie vrijlenen aan.
St. Jan nr. 1165. In
1555/6 resp. 1566 is sprake van bestemming voor onderhoudswerkzaamheden aan de
kerk van de opbrengsten van vier niet voor zielzorg bestemde beneficia, te weten het
Kruisleen, het Onze Lieve Vrouwenleen, het Sacramentsleen en het Dorothealeen.
GA Workum, Stadsarchief nr. 5, reg. 67, 71, 72; nr. 8 reg. 89.
Hier betreft het dus beneficia zonder zielzorg. Het is dus de vraag of deze gesteld
moeten worden naast de in 1544 genoemde beneficia met zielzorg. Daarnaast komen
nog voor de vicarie op het Petrusaltaar (1550),
ABU nr. 550*, 8. de prebende op het
Jacobusaltaar
ABU nr. 550*, 11. en het heer Pyboleen (1549,
RR nr. 49, 7. 1550,
RR nr. 49, 16. 1567
RR nr. 49, 16. ). Ook hier is niet vast te
stellen of en zo ja met welk der daarvoor genoemde beneficia deze te identificeren
zijn. Derhalve zullen alle beneficia onder de naam waaronder zij voorkomen
In 1578 worden alhier nog vijf priesters met name genoemd.
BB I, 284.
Het valt overigens op dat tot de staat van de geestelijke goederen alhier waarover
eerst informatie vanaf 1665 beschikbaar is alleen gerekend worden de inkomsten uit
de pastorie- en de vicariegoederen alsmede die van de Sint Annalanden.
PI, 263. Deze
laatste waren niet afkomstig van een Annaprebende zoals Van Apeldoorn
waarschijnlijk acht
Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen II, 358. maar van de Annakapel, voor het eerst vermeld in 1550
ABU nr. 535, 68-68v. ,
die de kapel ‘op ‘t Noordt’ zal zijn waarvoor de kerk reparaties betaalt; deze kapel
werd na de Reformatie aanvankelijk gebruikt voor de woensdagpredicatie maar later
ingericht tot ‘duitsche schole’.
Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen II, 360. Blijkbaar hebben de goederen van de prebenden
na de Reformatie alle een private bestemming gekregen.
In 1399 bestaat hier voorts in de kerk een ‘Beghinenprovende’.
Verwijs, Oorlogen, 535. Of deze in later
tijden nog heeft bestaan is onbekend. In 1520 wordt een legaat gemaakt ter stichting
‘ynt beghynehues (van) een jongherschap’.
FT, nr. 96.
Tenslotte was hier een gasthuis met een daaraan verbonden kapel. Een priester in het
gasthuis wordt voor het eerst in 1484 genoemd.
FT, nr. 46. Deze kapel is reeds in 1632
verhuurd, heeft na de Reformatie blijkbaar nimmer als kerk dienst gedaan, werd in
1740 ingericht als werkhuis en is in 1751 afgebroken.
Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen II, 360 n. 1
Zoals reeds aangegeven wordt in 1353 het pastoraat overgedragen aan abt en convent te Stavoren met de bepaling dat de pastoor uit de conventualen daarvan, de abt uitgezonderd, zal worden gekozen.
Obreen, Inleiding en inventaris, 16-18, 35, 229.
De overeenkomst wordt in 1428 vernieuwd en bekrachtigd.
Obreen, Inleiding, 16-18. De tekening van ‘het klooster van St. Urzula’ in het Heidenschap onder Workum, met als onderschrift dat het gebouwd is in 1389 ‘door de Katholyke Pastoren Petrus Nicolaas, Louis de Montagne, Johan Thinge en Jacobus Danielsz.’ die op de tekening in benedictijner habijt zouden zijn afgebeeld werd door Van Buijtenen als ‘suspect’ beschouwd en hoogstens als een getuigenis van een vrij gemutileerde traditie (Van Buijtenen, ‘Kloosters’, 133-134). Niettemin wordt Petrus Nicolaas op het jaar 1389 nog opgevoerd in een lijstje van pastoors in de gids ‘Sint Gertrudiskerk Workum’,15. Kerstens voerde de drie laatstgenoemden op als opvolgers van Petrus Nicolaas (Kerstens, ‘Kerkhistorie’, 84). Hem citerende doet eveneens Voets zulks die de tekening echter betrekt op het Tertiarissenklooster Mariënacker te Workum (Voets, ‘Kerkgeschiedenis’, 52-53).Tekening en onderschrift zijn weergegeven door Siemelink ( Siemelink, Geschiedenis, 58-59).De uitspraak van van Buijtenen volgende is er geen aanleiding de betrokken vier namen op te nemen in de pastoorslijst.
pastoor alhier, is dan tevens deken van Stavoren.
ABU nr. 230-1, 9.
wordt als pastoor alhier genoemd 5 april 1457.
GA Workum, M nr. 1 reg. 5.
resigneert ca 1457 waarna
clericus van het bisdom Utrecht met de kerk te ‘Voitkun’ (waarmee ons Workum
lijkt te zijn bedoeld), waarvan de jaarlijkse opbrengst 12 mark zilver niet te boven
gaat, 17 mei 1457 wordt voorzien.
RG VII, 169 nr. 1501.
Mogelijk is met één der in 1457 de perpetuus vicarius (de tweede pastoor) bedoeld.
Broeder Dowa wordt 3 februari 1468 met Meynardus als pastoor alhier vermeld.
GA Workum, M nr. 23 reg. 7.
Eerstgenoemde zal – gezien zijn aanduiding als broeder – conventuaal van
Stavoren/Hemelum zijn geweest; de tweede moet dan de perpetuus vicarius zijn
1482
? Theodoricus de Rijswijck
pastoor te ‘Worichem’ontvangt 14 juni 1482 episcopalia.
HUA, GAU 1e afd. nr. 815, 109. Gezien het volgende is het de vraag is hier Workum is bedoeld of hij zou al de tweede pastoor (perpetuus vicarius) moeten zijn geweest. Als inderdaad Workum is bedoeld dan kan hij, gezien zijn herkomst, monnik van Stavoren/Hemelum geweest zijn.
1482 - 1488
Johannes Overhof
ontvangt 11 maart 1482 dispensatie inzake een geboortegebrek (onwettige geboorte) en wordt, dan frater genoemd, op dezelfde dag geïnstitueerd als pastoor alhier.
HUA, GAU 1e afd. nr. 815, 104. Frater Johannes Overhof wordt in 1484,
OFO I, nr. 338 en FT, nr. 46. 10 november 1488
GA Workum, M nr. 4 reg. 22. en 1 december 1488
OFO I, nr. 364. als pastoor alhier genoemd. Hij moet dus broeder van het klooster te Hemelum zijn geweest. Hij overleed vóór 24 juni 1494 wanneer zijn neef Hessel, pastoor te Nijeschoot*, de zusters van Mariënacker te Workum kwijt wegens voldoening in een geschil, ontstaan bij het overlijden van Johannes.
GA Workum, M nr. 32 reg. 25.
1501 - 1515
Nicolaus Ocker
komt voor het eerst als pastoor alhier voor 4 december 1501 en was eveneens frater van het klooster te Hemelum.
GA Workum, M nr. 16 reg. 30. Hij was een tegenstander van de abt van Stavoren en Hemelum,
Proeliarius, 138. werd in 1515 zelf als abt aldaar gekozen,
Proeliarius, 151. overleed reeds 8 september 1515
Proeliarius, 143. en werd te Hemelum begraven.
Proeliarius, 143. Bij zijn overlijden waren zijn goederen te Haarlem.
Proeliarius, 141.
1516 - 1521
Johannes van Gelder
De inwoners van Workum wilden aanvankelijk een wereldlijk priester als pastoor hebben doch erkenden uiteindelijk de rechten van de abdij te Hemelum waarop zij Johannes van Gelder, monnik aldaar, door de tegenstanders van de (vorige?) abt tot keldermeester aangesteld en toen te Utrecht opgesloten doch aldaar ontsnapt en door de door leugens misleide bisschop in zijn functie erkend.
Proeliarius, 159-161. Op 28 februari 1516 doet bisschop Frederik van Baden allen oproepen die zich willen verzetten tegen de benoeming van Johannes de Gelria, broeder te Hemelum, tot pastoor alhier, welke functie vacant is door het overlijden of de resignatie van broeder Nicolaus Ocker, en waartoe hij is gepresenteerd door burgemeesters, schepenen, raad en gemeente.
Muller, Regesten nr. 5164. Op 19 maart 1516 institueert de bisschop hem in het pastoraat nadat tegen de presentatie geen verzet is gebleken.
Muller, Regesten nr. 5177. Hij is hier nog pastoor 1 april 1521.
GA Workum, Arch. Beneficien (voortaan: B) nr. 10 reg. 39.
komt 19 mei 1525 als pastoor alhier voor.
Hof nr. 93, 1. Gezien de naam was ook hij niet uit deze streken afkomstig; hij zal monnik van Hemelum zijn geweest.
wordt 3 oktober 1542 als pastoor alhier en commissaris-generaal van Westergo van de proost-aartsdiaken van St. Jan vermeld.
Arch. HG Franeker nr. 1, 45.
Op 13 januari 1546 wordt door de erven van Heere, pastoor alhier, de huur van land opgezegd.
RA Hennaarderadeel nr. 37, 335.
komt 16 maart 1548 als pastoor alhier voor.
RA Sneek nr. 21, 94.
1550 - 1559
Wybrandus Simonis
mogelijk dezelfde als Wybrant, in 1542/3 vicarius alhier,
RR nr. 11, 41. komt als Wybrandus Rebunonis 1 februari 1550 als pastoor alhier voor,
Hof nr. 16798, 690 (wellicht afschrijffout voor Simonis) als Wybrandus R. Bunonis 4 februari 1550.
Arch. EVC nr. 4220, 299 (wellicht afschrijffout voor Simonis). Wybrandus Simonis komt als getuige alhier voor 26 februari 1550; zijn functie is niet aangegeven.
Hof nr. 16690, 148. Op 14 april 1551 wordt de pastoor alhier, wiens naam niet wordt vermeld, ondervraagd super infectu de haeresi.
GA Workum, Stadsarchief nr. 4 reg. 59. Als pastoor wordt Wybrant Simonis 25 september 1553
GA Workum, M nr. 12 reg. 65. en 6 oktober 1553
GA Workum, Stadsarchief nr. 3291 reg. 66. genoemd. Bij de eerste gelegenheid is hij ook gedelegeerd advocaat van het convent Mariënacker te Workum bij ontstentenis van een pater daarvan. Later wordt hij blijkbaar zelf pater van dit convent: als gekozen pater wordt hij 20 mei 1559 genoemd
GA Workum, M nr. 13 reg. 73. terwijl hij als pater ook 22 januari 1560 wordt vermeld.
GA Workum, M nr. 15 reg. 77. Hij wordt echter nog in april 1562 als pastoor alhier vermeld.
RA Sneek nr. 24, 21v: hij vraagt dan als voormond bod en consent op de koop van een huis te Sneek. Het convent heeft 18 juni 1565 een andere pater (Johannes Francisci).
GA Workum, M nr. 40 reg. 85.
Hij is van 1522/3 tot 1534 (niet meer 1543) bekend als pastoor te Gaast*.
1559 - 1564
Johannes Sickesz.
wordt 3 mei 1559 als pastoor alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1165. In 1559/60 wordt tegen Johannes, pastoor alhier, een onderzoek ingesteld.
RR nr. 22, 57, 70. Hij komt als pastoor alhier nog voor 15 mei 1564.
RA Hindeloopen nr. 5, 130v.
In 1550 wordt hij pastoor te Ferwoude* waar in 1559 een nieuwe pastoor komt. Hij zal tot dien daar hebben gestaan.
wordt 2 oktober 1571 als pastoor alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1168. Mogelijk betrof het
als wiens erfgenaam 7 december 1577 Jan Olferts wordt genoemd.
RA Harlingen nr. 82, 94.
1578 - 1580
Henricus Trajectensis
komt als pastoor alhier voor op 11 november 1578
PI, 263. en 4 maart 1580
Arch. Bestuursinstellingen 1580 – 1795 nr. 2840. Van Burmania S, 17 noemt frater Henricus Jans, ook Trajectensis, reeds in 1568 pastoor alhier; hij noemt zich in 1571 ook kellenaar van het klooster te Hemelum. Het is de vraag of deze opgave juist is. Indien dat wel het geval is dan moet de ca 1577 overleden pastoor Foppe Olferts de tweede pastoor (vicarius) zijn geweest en betreft de institutie van een pastoor alhier in 1571 ook de vicarius. waarbij hij ook conventuaal van Hemelum heet. In 1566 is hij pastoor te Stavoren*.
Een vicarius wordt voor het eerst in 1399 genoemd.
Verwijs, Oorlogen, 535.
De vicarius perpetuus wordt voor het eerst in 1412 genoemd
Arch. St. Paulusabdij nr. 30, 318. ; dezelfde persoon heet in 1407
vicarius.
Koppmann, Hanserecesse V, 287 nr. 389. In 1468 worden hier twee pastoors genoemd
GA Workum, M nr. 23 reg. 7. , mogelijk zijn deze er reeds in 1457.
GA Workum, M nr. 1 reg. 5; RG VII, 169 nr. 1501. In
1549 is sprake van de ‘andere pastorie ofte vicarie’.
RR nr. 49, 4. De vicarius perpetuus kan dus als de tweede
pastoor beschouwd worden. In een enkel geval (Egbert Wichmans)
Zie voor deze verder onder de vicarie. komt zowel de aanduiding
pastoor als die van vicarius voor.
Het patrocinium van het beneficie is niet bekend. De in 1408/9 genoemde Johannes Baptistvicarie
lijkt ons te Woudrichem gesitueerd te moeten worden.
ABU nr. 230-1, 7; Heeringa, Rekeningen II, 11; vgl. noot 8.
Op 2 september 1399 geeft hertog Albrecht aan Godevairt, vicarius alhier, een altaar in de kerk alhier, geheten ‘Beghinenprovende’, alsmede een altaar te Oosterwierum*, geheten Bobingaprovende.
Verwijs, Oorlogen, 535.
komt als vicarius alhier voor 19 april 1407,
Koppmann, Hanserecesse V, 287 nr. 389. als vicarius perpetuus 18 augustus 1412.
Arch. St. Paulusabdij nr. 30, 318.
Voor een in 1457 mogelijk genoemde tweede pastoor wordt naar de pastorie verwezen.
wordt 3 februari 1468 met broeder Dowa als pastoor alhier genoemd.
GA Workum, M nr. 23 reg. 7; het patroniem volgens het zegelrandschrift.
Eerstgenoemde, als broeder (van Hemelum) zal de (eerste) pastoor zijn geweest, bij de tweede moet het dan om de vicarius perpetuus gaan.
wordt voor het eerst als vicarius perpetuus genoemd in 1484
OFO I, nr. 338. , vervolgens 1 december 1488
OFO I, nr. 364. en 24 juni 1494.
GA Workum, M nr. 23 reg. 7. Wellicht is hij dezelfde als
als vicarius perpetuus genoemd 30 april 1504.
GA Amsterdam, Arch. Weeskamer nr. 10973, Boedelpapieren nr. 1393 lade 231 (mededeling G. Verhoeven d.d. 18 januari 1994).
15(12?)19 -
Jarich Haringsz.
† 1520/1
Jarich, priester alhier, wordt in 1512 genoemd als landheer van enig veenland te Ferwoude*
OFO IV, nr. 215. (waar hij tot 1505 als pastoor bekend is). Als perpetuus vicarius alhier komt hij voor 19 september 1519
GA Workum, M nr. 37 reg. 37. en testeert hij 5 december 1520.
FT, nr. 96. Daarbij maakt hij legaten voor het herstel van de kerk, aan de kerk ook 3 pm. meedland ‘up Innynghe schaer’, door hem gekocht van heer Atte (verder onbekend) en zijn moeder, sticht hij in het begijnenhuis een jongerschap om daarop een priester te houden ‘int habyet of uth dat habyet’. Hij heeft een broer Jancke en een oom Doede. Voorts verklaart hij niets ontvangen te hebben van zijn vader, zijn broers noch van heer Haring.
Indien hier bedoeld is dat hij van heer Haring niets geërfd heeft kan met deze niet bedoeld zijn Haring Donia, vicarius te Bolsward* zoals verondersteld FT, 508 (en daar dan een mogelijke volle neef van Jarich) omdat deze eerst in 1533 overleed. Ook maakt hij een legaat aan zijn dienstmeid Rynck, indien zij in een klooster zou mogen gaan. Kort daarop is hij overleden: 1 april 1521 kwiteren pastoor en kerkvoogden voor de ontvangst van het aan de kerk gemaakte legaat
GA Workum, B nr. 10 reg. 39. terwijl het convent Mariënacker voor de ontvangst van het legaat voor een ‘iongerschip’ om in dit convent een eerlijk priester ‘int habijt of butent habijt’ te houden kwiteert op 3 mei 1521.
GA Workum, B nr. 10 reg. 42.
wordt 20 maart 1521 als vicarius alhier genoemd.
ABU nr. 231, 93.
van 1505 tot 1521 bekend als prebendaat alhier, komt voor het eerst als vicarius alhier voor 19 mei 1525.
Hof nr. 93, 1. Van Burmania noemt hem reeds in 1503 als vicarius perpetuus alhier
Van Burmania S, 16. maar dat kan niet juist zijn. Als vicarius alhier komt hij ook voor 22 november 1536,
Hof nr. 16688, 303. als vicarius perpetuus 21 januari 1540.
OFO I, nr. 463.
komt als vicarius alhier voor 1542/3.
RR nr. 11, 41. Hij kan niet dezelfde zijn als heer Wybrant
wiens beneficie in 1544 wordt genoemd naast o.m. de pastorie en de vicarie.
Hof nr. 85, 1-2.
overleed 7 december 1549.
RR nr. 49, 4 (als prebendaat van het heer Pybeleen: ibid., 7).
1549 - 1553
Eelcke Abbesz.
tot dan prebendaat alhier (op het heer Pybe leen) 21 december 1549 het placet ontvangt op zijn benoeming ‘totte danderde pastorie oft vicarie’ alhier.
RR nr. 49, 4. Als vicarius komt hij hier voor 1 februari 1550,
Hof nr. 16800, 690. als perpetuus vicarius 25 september 1553
GA Workum, M nr. 12 reg. 65. en 6 oktober 1553.
GA Workum, Stadsarchief nr. 3291, 66. Vanaf 1554 is hij bekend als pastoor te Tzum*.
door van Burmania alhier in 1558 als pastoor genoemd
Van Burmania S, 16. zal de vicarius zijn geweest (omdat Wybrant Symonsz. blijkbaar tot 1559 pastoor is geweest).
De in november 1558 alhier geïnstitueerde vicarii Imo Simonis en Jacobus Cornelii
St. Jan nr. 1165. zullen prebendaten zijn geweest.
1558 - 1560(2?)
Egbert Wichmans
wordt 2 november 1558 als pastoor alhier geïnstitueerd;
St. Jan nr. 1165. bedoeld zal zijn als tweede pastoor/vicarius perpetuus. De bisschoppelijke commissaris Wilhelmus Lindanus beschuldigt hem in 1560 van calvinistische opvattingen; hij wordt daarbij afwisselend pastoor (curé) en vicarius genoemd.
23 februari 1560 (UB Groningen Hs 228a, XIX, 152, vicarius), ca 1560 (Aud. nr. 1430.1, 80v, bericht van de bisschoppelijke commissaris Lindanus aan landvoogdes Margaretha: afwisselend pastoor en vicarius), 7 april 1560 (Aud. nr. 289, 431, stadhouder Aremberg aan Margaretha: curé); 23 april 1560 (Aud. nr. 289, 443, Margaretha aan Aremberg: curé). Als vicarius komt hij ook voor 11 oktober 1560.
Arch. HG Franeker nr. 1, 54. Hij zou hier in 1562 nog zijn
Van Burmania S, 17. maar dat lijkt niet juist omdat hij 15 augustus 1561 te Tzum* gelokaliseerd kan worden.
wordt als vicarius alhier in 1565 genoemd.
Van Burmania S, 17.
wordt 9 november 1576 als vicarius alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1168. Het kan daarbij gaan om
11 november 1578 als vicarius alhier genoemd.
PI, 263.
Zoals reeds eerder opgemerkt is het aantal prebenden alhier niet vast te stellen. De oudst vermelde is de ‘Beghinenprovende’ in de kerk alhier, vermeld in 1399.
Verwijs, Oorlogen, 535. In 1525 is sprake van prebendaten op het Catharina-altaar en het Kruisaltaar.
Hof nr. 93, 2v-3.
In 1544 delen pastoor, vicarius, prebendaten en de burgerlijke overheid mee dat er in de kerk vijf beneficia met zielzorg zijn, waarvan reeds lang twee vacant, alle met zeer geringe inkomsten, te weten de pastorie, de vicarie, het heer Wybrants beneficie, het heer Simons beneficie en het Stephanusbeneficie. Het Hof keurt 13 maart 1544 goed dat de inkomsten van het Stephanusleen verdeeld zullen worden over de overige vier; de bisschop keurt een en ander 27 maart 1544 goed.
Hof nr. 85, 1-2; de uitvaardiging van de approbatio unionis preb. St. Stephani cum quatuor alia vicaria ook: ABU nr. 538-3, 20, 27 maart 1544. De drie laatstgenoemde lenen komen verder niet onder deze naam voor.
In 1554 is sprake van vier niet voor zielzorg bestemde beneficia. Op 12 november 1554 geeft de kardinaal-diaken Reginald Pole, pauselijk legaat, onder voorwaarden aan de bisschop van Utrecht opdracht te bevorderen dat de door oorlogen gehavende kerk zal worden opgebouwd, o.a. uit vrijkomende jaaropbrengsten (ca 100 car. gl.) van vier niet voor de zielzorg bestemde beneficiën, door deze te verenigen met de kerkfabriek, doch in bedrag en tijd beperkt voorzoveel als nodig voor het herstel.
GA Workum, Stadsarchief nr. 5 reg. 67. Op 2 juli 1555 volgt de oproep aan belanghebbenden en getuigen die op 6 september 1555 gehoord zullen worden door de vicarius-generaal van de bisschop van Utrecht.
GA Workum, Stadsarchief nr. 6 reg. 70. Op 6 september 1555 verbindt en incorporeert de deken van St. Pieter, vicarius-generaal van de bisschop van Utrecht, de opbrengsten van vier enkelvoudige beneficiën bij de kerk voor zover en zo lang als voor het kerkherstel nodig is.
GA Workum, Stadsarchief nr. 6 reg. 71. Op 11 januari 1556 bericht de koning aan stadhouder, president en raden van Friesland dat het verzoek van priesters, kerkvoogden, burgerlijke overheid en de gemeente dat geleid heeft tot de bul van de kardinaal, hiervoor genoemd, niet het vereiste consent of placet van de koning of zijn vader heeft gehad, dat hij van dit feit kwijtschelding verleent en aan verzoekers toestaat tot herstel van de kerk te gebruiken de inkomsten van het Kruisleen, het Onze Lieve Vrouweleen, het Sacramentsleen en het Dorothealeen gedurende tien jaren van het tijdstip af dat elk leen zal zijn vrijgekomen.
GA Workum, Stadsarchief nr. 6 reg. 72. Op 29 mei 1566 verlengt de koning dit octrooi voor tien jaren ingaande bij afloop van reeds verleende termijnen met dien verstande dat het Kruis- en het Dorothealeen nog niet vrijgevallen zijn, het Onze Lieve Vrouweleen vrij is sedert 9 maart 1556 en het Sacramentsleen vrij is sedert 9 januari 1560 en derhalve sedert 1566 resp. 1570 niet meer zouden bijdragen aan het kerkherstel terwijl ieder leen na aftrek der lasten slechts 25 car. gl. opbrengt, terwijl van de kerk nog o.m. het dak en de pilaren verder hersteld moeten worden.
GA Workum, Stadsarchief nr. 6 reg. 89.
In 1565 is echter sprake van een begeving van het vacante Onze Lieve Vrouwenleen
GA Workum, Stadsarchief nr. 7 reg. 86. en in 1572 wordt een prebendaat in de Mariaprebende geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1168.
In 1550 is sprake van het heer Pyboleen.
RR nr. 49, 7, 16. Op 7 juli 1567 wordt toegestaan de opbrengsten van het heer Pybeleen gedurende drie jaren te gebruiken voor reparatie van de prebendewoning.
BB I, 284.
Eveneens in 1550 is sprake van een vicarie op het Petrusaltaar
ABU nr. 550*, 8. en een prebende op het Jacobusaltaar.
ABU nr. 550*, 11.
Het is niet mogelijk de verschillende benamingen waaronder de prebenden worden genoemd met elkaar in verband te brengen. Zij zullen derhalve steeds onder de benaming waaronder een leen voorkomt worden behandeld.
Voorts is in 1520 sprake van een legaat ter stichting van een prebende in het Begijnenhuis danwel het convent Mariënacker.
FT, nr. 96 resp. GA Workum, B nr. 10 reg. 42. Van een priester in het Gasthuis is sprake in 1484
GA Workum, M nr. 25 reg. 14. en 1520.
FT, nr. 96.
Tenslotte komt vanaf 1550 voor de Annakapel,
ABU nr. 535, 68-68v. ook wel ‘capelle op ‘t Noordt’ genoemd.
Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen II, 358, 360.
Van dit in 1544 vermelde leen,
Hof nr. 85, 1-2. wel genoemd naar de bedienaar (toen of eerder) daarvan, is verder niets bekend. Een Wybrant is in 1542/3 vicarius alhier
RR nr. 11, 41. en is dan niet dezelfde als de hier bedoelde tenzij hij eerder of na 1542/3 dit leen bezat. Het patrocinium van dit leen is onbekend.
Ook dit leen wordt in 1544 vermeld
Hof nr. 85, 1-2. en zal eveneens naar de bezitter ervan (toen of eerder) zijn genoemd. Verder komt het onder deze naam niet voor. Het patrocinium is niet bekend.
Van dit in 1544 genoemde leen worden in 1544 de inkomsten verdeeld over de pastorie, de vicarie en de twee hierboven genoemde lenen.
Hof nr. 85, 1-2.
Beneficia zonder zielzorg
Het leen bestaat in 1510/1
Hof nr. 93, 3. en wordt voorts in 1555-1556 genoemd;
GA Workum, Stadsarchief nr. 5 reg. 67 resp. nr. 7 reg. 72. in 1566 is het nog niet vrijgevallen.
GA Workum, Stadsarchief nr. 8 reg. 89.
1510/1- 1525
Cornelius Petri
geeft 20 mei 1525 aan de prebende op het Kruisaltaar alhier nu veertien jaren te
Uit de vermelding dat dit leen tot 1566 nog niet is vrijgevallen
GA Workum, Stadsarchief nr. 8 reg. 89. mag worden
afgeleid dat de (onbekende) bezitter ervan in 1555-1556
GA Workum, Stadsarchief nr. 5 reg. 67 resp. nr. 7 reg. 72. het in 1566 nog bezat.
Onze Lieve Vrouweleen/Mariaprebende
Ook dit leen wordt in 1555-1556 genoemd
GA Workum, Stadsarchief nr. 5 reg. 67 resp. nr. 7 reg. 72. en is op 9 maart 1556 vrijgevallen.
GA Workum, Stadsarchief nr. 8 reg. 89. Krachtens de bepalingen van de bul resp. het koninklijk octrooi d.d. 11 januari 1556
GA Workum, Stadsarchief nr. 7 reg. 72. zouden de inkomsten daarvan nadien voor tien jaren bestemd zijn voor het kerkherstel; het octrooi werd 29 mei 1566 verlengd mede omdat de termijn van tien jaren voor dit leen in 1566 verstreek.
GA Workum, Stadsarchief nr. 8 reg. 89. Niettemin vond in 1565 een verzoek plaats het leen te vergeven
GA Workum, Stadsarchief nr. 9 reg. 86. en werd in 1571 een prebendaat hierop geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1168.
Het leen viel vrij op 9 maart 1556.
GA Workum, Stadsarchief nr. 8 reg. 89.
Op 12 augustus 1565 verzoekt Wommelius (bedoeld is Hayo Hoytesz., dan prebendaat te Leeuwarden-Oldehove* en vicarius en commissaris-generaal in Friesland van de bisschop) aan magistraat en kerkvoogden alhier dat Rinck Hobbesdr. die door haar eigen dochter tot armoede is gebracht zal worden geholpen met het begeven van het nu vacante Onze Lieve Vrouweleen waarvan zij zegt met verwanten het jus patronatus te hebben aan haar kleinzoon N.N., zoon van voornoemde Pieter, opdat zij met goed en eer zou kunnen converseren onder de mensen.
GA Workum, Stadsarchief nr. 9 reg. 86. Of het verzoek tot resultaat heeft geleid is onbekend.
1571 - 1572
N.N./Siboldus Tjallingi
Op 16 maart 1571 wordt een niet met name genoemde persoon in de Mariaprebende alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1168. Het zal hierbij gaan om Siboldus Tjallingi. Op 15 juli 1572 beveelt de bisschop van Leeuwarden de deken Hoythius Gravius om Siboldus Tjallingi in het feitelijk bezit en genot der vruchten van prebende van de Heilige Maagd alhier te stellen en degenen die daartegen bezwaar maken (waaronder de kerkvoogden aldaar) op te roepen te Leeuwarden en dan Siboldus en zijn advocaat voor eis te horen concluderen.
GA Workum, Stadsarchief nr. 9 reg. 91. Het verzet van de kerkvoogden zal gezien moeten worden in het licht van de eerdere toekenning van de inkomsten van dit leen voor het kerkherstel. Of Siboldus inderdaad het leen heeft bezeten blijkt verder niet.
Het leen wordt in 1555-1556 genoemd.
GA Workum, Stadsarchief nr. 5 reg. 67 resp. nr. 7 reg. 72. Het Sacramentsbeneficie wordt 25 januari 1566 vermeld als belender.
Hof nr. 16798, 791.
Blijkens mededeling d.d. 29 mei 1566 was dit leen vrijgevallen op 9 januari 1560.
GA Workum, Stadsarchief nr. 8 reg. 89.
De bezitter ervan moet het leen dus in 1555 hebben gehad.
Het leen wordt voor het eerst in 1554 genoemd.
Protocol Cleuting, 46. Ook hiervan werden in 1555-1556 de inkomsten na vrijval van het leen bestemd voor het kerkherstel
GA Workum, Stadsarchief nr. 5 reg. 67 resp. nr. 7 reg. 72. maar in 1566 is het nog bezet.
GA Workum, Stadsarchief nr. 8 reg. 89.
1554
Herman Claesz. van der Geest
Blijkens mededeling d.d. 18 maart 1554 is Herman, zoon van Marij Gerritsdr., weduwe van dr. Claes van der Geest, met het Dorothealeen alhier voorzien.
Protocol Cleuting, 46.
Het leen moet 1515/6 reeds hebben bestaan.
Hof nr. 93, 2v.
1515/6 - 1525
George Wybesz.
geboren in Friesland. geeft 20 mei 1525 aan de prebende op het Catharina-altaar nu negen jaren te bezitten.
Hof nr. 93, 2v.
Dit leen, genoemd naar een eerdere bezitter, wordt voor het eerst in 1549 genoemd.
RR nr. 49, 4, als heer Pyboleen 1550 ibid., 7. Op 7 juli 1567
wordt toegestaan de inkomsten van de heer Pybeprebende drie jaren lang te gebruiken voor het
onderhoud van de prebendewoning.
BB I, 284.
1549 - 1549
Eelcke Abbesz.
resigneerde 28 september 1549 als pastoor te Sandfirden*, ongetwijfeld omdat hij deze prebende had gekregen waarvan hij echter reeds op 24 december 1549 resigneert
RR nr. 49, 7. nadat hij vicarius (tweede pastoor) alhier was geworden.
RR nr. 49, 4.
1550 - 1550
Menno Nollesz.
clericus, ontvangt 26 februari 1550 het placet op zijn benoeming op het heer Pyboleen
RR nr. 49, 7. doch resigneert daarvan reeds 16 mei 1550; hij is dan blijkbaar nog geen priester.
RR nr. 49, 16.
tot dan vicarius te Hindeloopen*, ontvangt 25 juni 1550 het placet op zijn benoeming op het heer Pyboleen.
RR nr. 49, 16. Pieter Jansz. van Sneek komt 16 februari 1551 als prebendaat alhier voor,
RA Franekeradeel nr. 93, 79a. Peter als zodanig 22 april 1552.
RA Bolsward nr. 11, 83. Hij overleed vóór 6 mei 1556 wanneer aan hem in relatie met Hindeloopen wordt gerefereerd; functie en standplaats worden dan niet vermeld.
RA Hindeloopen nr. 5, 2v.
Vicarie op het Petrusaltaar
wordt 28 februari 1550 op de titel van vicarius op het Petrusaltaar alhier toegelaten tot de wijding van subdiaken en geeft 20 maart 1550 bewijs van zijn inkomsten.
ABU nr. 550*, 8.
wordt 20 maart 1550 op de titel van prebendaat op het Jacobsaltaar geëxamineerd ter toelating tot de wijding van priester;
ABU nr. 550*, 11. op zijn naam staat echter 21 maart 1550 het placet als vicarius te Nijelamer*. Mogelijk is hij dezelfde als Meinardus Worckon (Workum), 3 juli 1549 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 9024.
Op 5 december 1520 legateert Jarich Haringsz., vicarius alhier, een bedrag tot stichting in het
‘beghynehuys’ van een ‘jongherschap’ om daarop een priester te houden ‘int habyet of uth dat
habyet’.
FT, nr. 96. Op 3 mei 1521 kwiteert het convent Mariënacker voor de ontvangst van dit legaat.
GA Workum, B nr. 10 reg. 42.
Verder is over deze prebende niets bekend; ook het patrocinium is niet gebleken.
Een priester in het gasthuis wordt voor het eerst in 1484 genoemd.
FT, nr. 46. De kapel heeft na de
Reformatie blijkbaar nimmer als kerk dienst gedaan, is reeds in 1632 verhuurd, wordt in 1740
ingericht als werkhuis en tenslotte in 1751 afgebroken.
Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen II, 360 n. 1.
Op 31 juli 1484 komt heer Johannes in het gasthuis alhier voor.
FT, nr. 46.
in het gasthuis wordt door Jarich Haringsz. 5 december 1520 met een klein bedrag bedacht.
FT, nr. 96.
De kapel wordt voor het eerst in 1550 genoemd
ABU nr. 535, 68-68v. maar moet reeds in 1520 hebben bestaan omdat dan sprake is van de ‘grote’ kerk
FT, nr. 96. zodat er toen ook een ‘kleine’ kerk geweest moet zijn. Na de Reformatie kwamen de eigendommen blijkbaar aan de ‘geestelijke staat’ te Workum; daaronder althans werden later (1665 vlgg.) de inkomsten van de ‘Sint Annalanden’ verantwoord terwijl onder de uitgaven ook kosten voor reparatie aan de kapel, ook genoemd ‘capelle op ’t Noordt’ werden verantwoord. Na de Reformatie werd de kapel aanvankelijk gebruikt voor de woensdagspredikatie; later werd deze ingericht als ‘Duitsche schole’. Anders dan van Apeldoorn veronderstelde waren de ‘Sint Annalanden’ niet afkomstig van een Annaprebende (in de kerk).
Van Apeldoorn, Kerkelijke goederen II, 358.
Na diens overlijden of resignatie
ABU nr. 535, 68-68v. wordt
1550 - 1551
Jacobus Wabbens
4 oktober 1550 geïnstitueerd ad ecclesiam parochialem sive capellam dive Anne
alhier.
ABU nr. 535, 68-68v. Op 18 februari 1551 wordt hij op de titel van kapelaan van de Annakapel
geëxamineerd ter toelating tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 16v.
Na diens resignatie
ABU nr. 535, 239. wordt
20 september 1554 geïnstitueerd in de Annaprebende alhier.
ABU nr. 535, 239.
1556 - 1557
Julius Cornelii
van hier, wordt 16 september 1556 op de titel van de vicarie of prebende in ecclesie Ste. Anne alhier geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 67v. Hij overlijdt of resigneert in 1557
ABU nr. 535, 348-348v. waarna
eveneens van hier in juli 1557 wordt geïnstitueerd tot de vicarie in ecclesie vel potius sacello S. Annae alhier.
ABU nr. 535, 348-348v. Op de titel van vicarius sacelli beate Anne wordt hij 16 september 1557 geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 77.
wordt 20 december 1559 op een titel in sacello alhier toegelaten tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 95.
wordt 3 april 1561 op de titel van de Annavicarie alhier geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 105.
wordt 24 februari 1564 op de titel van de Annavicarie geëxamineerd ter toelating tot alle wijdingen.
ABU nr. 550*, 120v; nr. 550**. Vanaf 1575 is hij bekend als pastoor te Harlingen*.
1564 - 1565
Balduinus Theodorici
van Leeuwarden wordt 28 september 1564 op de titel van de Annavicarie alhier
toegelaten tot de wijding van subdiaken; 5 april 1565 levert hij bewijs van zijn
inkomsten daaruit in.
ABU nr. 550*, 126.
In 1573 en 1576 is sprake van instituties in het ‘derde beneficium’ alhier.
St. Jan nr. 1168. Welk leen daarmee bedoeld is is niet bekend.
wordt 26 maart 1573 geïnstitueerd in tertium beneficium alhier.
St. Jan nr. 1168.
wordt 5 december 1576 geïnstitueerd in tertium beneficium alhier.
St. Jan nr. 1168.
Van een aantal prebendaten is niet bekend welk beneficie zij bezaten.
wordt 31 juli en 17 september 1484 als prebendaat alhier vermeld.
FT, nr. 46.
1505 - 1521
Fungerus Elingsz.
Fungerus komt als prebendaat alhier voor 30 juli 1505
GA Workum, M nr. 22 reg. 34. en 17 augustus 1521.
FT, nr. 96.
Vanaf 1525 is hij bekend als vicarius alhier. Fongerus Elingi, van Workum, werd 14
juni 1481 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 8225.
wordt voor het eerst als priester alhier vermeld 1526/7,
RR nr. 42, 104. komt hier meermalen als
zodanig voor
Hof nr. 16688, 361 (6 juni 1537); nr. 16689, 46 (16 september 1538), 219 (14 september 1542). , wordt prebendaat alhier genoemd 9 maart 1541
RA Sneek nr. 20, 591. en komt voor
het laatst voor 5 december 1550.
Hof nr. 16690, 112.
Op 18 april 1543 wordt heer Lioetsche alhier gedaagd door de voormond van Claes Douwesz. die in het beneficie van de prebende (alhier?) gehandhaafd wordt.
Hof nr. 16689, 258.
Op 24 februari 1548 is sprake van wijlen Jetz Abbes, fundatrix van een beneficie alhier, waarvoor nu de verwanten Obbe Hermans te Leeuwarden, Claes Wybrants te Sneek, Wybe Syuerdts en Lyske Syuerdts, Watze Ripkesz. en mr. Augustinus zijn zusters en broers, Syuerdt Meylckesz. en Wybe Meylckesz. en Syuerdt Claesz. optreden.
Hof nr. 16689, 568. Wellicht is er verband met Harmen Obbes, clericus, die 16 november 1557 tegen twee inwoners van Workum procedeert.
Hof nr. 16691, 134v.
priester, na wiens resignatie
1549/50- 1550
Dominicus Abbonis
op een onbekend tijdstip als prebendaat alhier wordt geïnstitueerd.
ABU nr. 535, 18v. Dominicus Abbonis, van Arum, wordt op de titel van een beneficie alhier 27 februari 1550 geëxamineerd ter toelating tot de wijding van subdiaken.
ABU nr. 550*, 6. Zie verder Stiens*.
priester en prebendaat alhier komt 14 maart 1551 als voormond over Sybrant, zoon van Sybrant Syuerdtsz. voor.
RA Hennaarderadeel nr. 20, 117.
1556/7 - 1578
Douwe Simons
wordt in 1556/7 vicarius alhier genoemd en dan geciteerd te verschijnen voor het Hof.
RR nr. 18, 90, 91, 102v. Op 16 augustus 1557
RA Hindeloopen nr. 5, 25. en 16 oktober 1559
RA Hindeloopen nr. 5, 60. heet hij echter prebendaat. In 1556/7 verkocht hij, zonder dat functie en standplaats worden genoemd, ruim 4 pm. land te Wons in de Saeckmasate, geërfd van zijn moeder Riensk.
GA Bolsward, O.A. nr. 749 II, 13 september 1557 (extract recesboek Wonseradeel; uit deze periode bleven de recesboeken van Wonseradeel niet bewaard). In 1559/60 wordt hij met twee andere priesters alhier naar het Hof te Leeuwarden ontboden.
RR nr. 22, 57. In augustus 1570 heet hij weer vicarius,
Hof nr. 16800, 1441. op 9 juni 1577 prebendaat.
Hof nr. 16802, 246. Hij is hier nog 11 november 1578.
PI, 263.
priester, wordt 5 november 1558 – met de volgende, Jacobus Cornelii – geïnstitueerd als vicarius alhier.
St. Jan nr. 1165. Omdat hier slechts één vicarie bekend is (waarin Egbert Wichmans 2 november 1558 geïnstitueerd werd) moet het bij deze twee om prebendaten gegaan zijn. Met de voorgaande en de volgende wordt hij in 1559/60 ontboden voor het Hof te verschijnen.
RR nr. 22, 57.
Op 23 mei 1553 wordt Ymo Simonis, van Workum, toegelaten tot de wijding van
subdiaken; een wijdingstitel wordt niet genoemd.
ABU nr. 550*, 41v. Niet bekend is welk beneficie
hij tot 1558 bezat. Van 1571 tot 1574 is hij bekend als vicarius te Harlingen*.
1558 - 1559/60
Jaeckle/Jacobus Cornelii
priester, wordt 5 november 1558 – met de voorgaande – als vicarius (lees
prebendaat) alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1165. Met de twee voorgaanden wordt Jaeckle
Cornelis 1559/60 ontboden voor het Hof te verschijnen.
RR nr. 22, 57.
wordt 16 januari 1571 als prebendaat alhier geïnstitueerd.
St. Jan nr. 1168.
1578 - 1580
Salvius Scheltes
komt als priester alhier voor 11 november 1578.
PI, 263. Als prebendaat alhier wijkt hij
in 1580 als enige uit; hij wordt miles (hier wel soldaat) aan Spaanse zijde en
overleed te Oldenzaal (‘Oldenzyell) in 1581.
CE, 352. Reeds op 27 juni 1562 komt hij als
clericus en zoon van Schelte Salvius voor in een geschil met de kerkvoogden alhier;
waarover blijkt niet.
Hof nr. 16692, 314.
Mogelijk was een broer Focke Scheltes, clericus, die 14 december 1558 procedeert
tegen een inwoner van Workum.
Hof nr. 16691, 202v.
wordt als priester alhier vermeld 11 november 1578.
PI, 263.
Van een aantal alhier genoemde priesters is onbekend welk beneficie (pastorie, vicarie of prebende) zij bezaten.
1436
Nycolaus
GA, HA Farmsum nr. 4 reg. 93 (29 april 1436).
1501 - 1503
Wybrandus Jacobi
komt als priester alhier voor 4 december 1501.
GA Workum, M nr. 16 reg. 30. Op 25 april 1503 bevestigt hij
schenkingen aan Jacob Yglisz. en Jacob Douwesz.; als één van hen geen priester
wordt of (voordien) overlijdt dan zal de halve rente komen aan de kapelaan die het
altaar (welk is niet aangegeven) bedient. Wordt geen van beide priester of willen zij
het altaar niet bedienen dan zullen Wybrants verwanten terstond op de hele rente een
priester moeten kiezen bij verzuim waarvan de kerkvoogden zulks mogen doen.
OFO I, nr. 463.
wordt als priester alhier vermeld 4 december 1501.
GA Workum, M nr. 16 reg. 30.
priester alhier, bezit in 1511 enig land te Niahuizum.
RvdA II, 285.
1521 ?
Joannes Joannis de Workum
ontvangt 26 december 1521 licentia testandi;
ABU nr. 232, 19. mogelijk stond hij hier.
priester alhier, wordt 18 april 1543 gedaagd door de voormond van Claes Douwesz. die in het beneficie van een prebende (alhier?) gehandhaafd wordt.
Hof nr. 16689, 258.
1562 ?
Odulphus Henrici Worcomensis
wordt 21 mei 1562 toegelaten tot de wijding van subdiaken; een wijdingstitel wordt niet vermeld; de inschrijving is echter doorgehaald.
ABU nr. 550*, 112. Mogelijk had hij een beneficie alhier ?
Patroon:
Maria, later Maria en Nicolaas, tenslotte Nicolaas.
Oorspronkelijk was de kerk gewijd aan Maria: de buurbrief van
Appingedam uit 1327 spreekt over visitare Divam Virginam,
OGD, nr. 307. een bul uit
1331 noemt de ecclesia beate Marie Appingadamme.
Reimers, G nr. II. Maria was ook de
patrones van de stad; zij prijkt op het zegel daarvan uit
OGD nr. 277. 1308. In de
vijftiende eeuw verschijnt Nicolaas als medepatroon: het Nicolaaspatrocinium komt voor het eerst voor in een stuk d.d. 13 november 1408
Arch. Appingedam nr. 25 reg. 4. . Het dubbelpatrocinium wordt voor het eerst aangetroffen 14 april 1462 wanneer sprake is van de ecclesia parochialis sancti dei genericis virginis Marie sanctique Nycolai episcopi.
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 198 reg. 82. Een jaar later worden ‘die hilligen ten Damme als Sunte Nicolaus ende unsser Leven Vrouwen’ genoemd.
Collectie Wichers, Hs. in folio 511, 160-161. In de zestiende eeuw is meestal alleen sprake van de Nicolaaskerk.
Zo bv. 1569: Arch. Appingedam nr. 1, 51.
Op het zegel van de pastoor Johannes Maes (1445) is Maria afgebeeld.
Arch. Farmsum nr. 872 reg. 315. Beide heiligen komen voor op het zegel van de pastoors Ulfardus Jacobi (1502,
AKG nr. 274 reg. 897. 1505
StA Aurich, Reg. 3, XI (Klooster Langen) nr. 96. en 1507
Arch. Van Iddekinge nr. 38. ), Itko Doenghe (1523
Arch. GPK nr. 74 reg. 695. ) en Nicolaas Coenders (1528).
StA Aurich, Rep. 3, XI (Klooster Langen) nr. 112. Nicolaas alleen is afbeeld op dat van de pastoor Rodolphus Poppinck (1510),
Arch. Appingedam nr. 148 reg. 12. daarentegen Maria alleen op het zegel van de pastoor Wilricus Hayens (1533).
Arch. Farmsum nr. 872 reg. 314. De pastoor Johan Rengers, tevens officiaal in Munsters Friesland, gebruikt in 1540 het zegel van het officialaat met daarop Paulus, de patroonheilige van het bisdom Munster.
Arch. Appingedam nr. 23 reg. 28. In 1664 deelt Mijleman mee dat ‘De patroon van de parochiekerck aldaer (sc. Appingedam) is den Helige Nicolaas, bisschop’.
Mijleman, 53.
Bijzonderheden:
Appingedam is een plaats van betrekkelijk recente oorsprong. De geringe
oppervlakte van de parochie wijst reeds daarop. Zij kon zich ontwikkelen
nadat andere handelsplaatsen als Westeremden en Garreweer door
verzanding van waterlopen vervielen. De parochie ontstond waarschijnlijk
rond een kapel, bestemd voor de inwoners van de nederzetting rond de dam
in de Apt die voor de zielzorg tot dan toe waren aangewezen op de kerk te
Opwierde* waarvan de parochie Appingedam werd afgesplitst.
Siemens, Toelichting, 18-20; over de ontwikkeling ook De Blécourt, Oldambt en Ommelanden, 198 vlg. Dat althans
is de visie van Siemens. Halbertsma geloofde niet in een dam in de Apt
gezien de ligging en gedaante van de stad en situeerde het oudste gedeelte
bij een dam in de Delf, waarbij het eerste parochiekerkje, althans een aan
Onze Lieve Vrouw gewijde kapel, ressorterende onder de parochie Solwerd.
Het centrum verplaatste zich, aldus Halbertsma, allengs naar de zuidzijde van de
Delf waar een nieuwe markt en een nieuwe parochiekerk kwamen. De huidige kerk
bevat nog belangrijke resten van haar dertiende-eeuwse voorgangster terwijl van
de Lieve Vrouwenkapel geen spoor overbleef.
Halbertsma, Archeologisch Nieuws, Bulletin KNOB 77 (1978) 101-103. Van den Bos-Volhand geeft als
eerste aanleg van de huidige kerk een zaalkerk met twee traveeën, uit de periode
1200-1225; in de loop der tijd is deze aanzienlijk uitgebreid. Funderingen van een
oudere kerk zijn teruggevonden op de noordoosthoek van de toren.
Van den Bos-Volhand, Nicolaikerk, 19-20.
In 1536 werd de stad door Habsburgse troepen belegerd en voor een deel verwoest.
De kerk leed zeer daaronder, zozeer zelfs dat in 1543 voor het eerst gewag wordt
gemaakt van plannen de parochiedienst over te brengen
Diozesanarchiv Münster, Domarchiv IX A 2, 33, 6 februari 1543, en volgende stukken, ibid. naar de kerk van het
klooster van de augustijner heremieten,
Over dit klooster kort Tromp, Groninger kloosters, 93-95. welk klooster in feite overigens buiten
het parochiegebied viel daar het gelegen was in de parochie Tjamsweer.* Eerst in
1688 kwam dit deel van de stad inderdaad ook kerkelijk onder de gemeente
Appingedam.
Siemens, Toelichting, 17-18.
Op 13 februari 1545 stemmen prior en procurator van het klooster er mee in van
hun kerk een kerspelkerk te maken.
De Meijer, ‘Appingedam’, 12 en 33-35; Arch. Appingedam nrs. 34 en 97 reg. 42; Aud. nr. 291, 305. De bisschop van Munster verleende 27
februari 1547 zijn goedkeuring aan het overbrengen van de dienst ‘so ihr
karspelkercke ruinoesse is, unnd mijt grother swaricheid underholden unde
tho reparieren solde sijn’.
Diözesanarchiv Münster, Domarchiv IX A 2; Arch. Appingedam nr. 97 reg. 43; Aud. nr. 291, 305v-306. De goedkeuring van de keizer als landsheer kwam op 27
juni 1545 af.
De Meijer, ‘Appingedam’, 13 en 36-38; Arch. Appingedam nr.93 en 97 reg. 46; Aud. nr. 291, 310v-312. Vanaf medio 1545 fungeerde de kloosterkerk dus als parochiekerk.
De status van de Nicolaikerk is daarna enigszins onduidelijk. Met de
herstelwerkzaamheden zal kort na 1545 zijn begonnen. De toren kwam in 1
1554-1555 gereed
De Meijer, ‘Appingedam’, 13 en 17. zodat aangenomen mag worden dat het de bedoeling is
geweest de Nicolaikerk te zijner tijd weer als parochiekerk in gebruikt te nemen.
Intussen worden 16 februari 1546 de bezittingen van het klooster dat nog slechts
weinig bezet was, o.m. ter onderhoud van de ‘nije prochiekercke’ overgedragen aan pastoor, kerkvoogden en de gemeente te Appingedam, waarbij de twee nog in leven zijnde conventualen voor zich enkele rechten bedingen.
De Meijer, ‘Appingedam’, 38-40; Arch. Appingedam nr. 34 en 97 reg. 48; Aud. nr. 291, 306v-307. De bisschoppelijke goedkeuring kwam af 11 september 1546,
De Meijer, ‘Appingedam’, 42-43; Arch. Appingedam nr. 34, 94 en 97 reg. 50; Aud. nr. 291, 308-308v. de apostolische 15 oktober 1557,
De Meijer, ‘Appingedam’, 43-45: Arch. Appingedam nr. 95, 94 en 97 reg. 61; Aud. nr. 291, 308v-310. de koninklijke tenslotte 1 juli 1559.
De Meijer, ‘Appingedam’, 46-47; Arch. Appingedam nr. 96, 34 en 97 reg. 62; Aud. nr. 291, 312-313v. Het tijdsverschil 1546-1557 valt te verklaren door de ‘recouvrering’ van de brieven eerst ‘naer d aflijvicheyt van den voirseynde pastoer (die binnen twee oft drie jaeren herrewaerts overleden is’,
De Meijer, ‘Appingedam’, 47. aldus De Meijer die daarbij aantekent dat met de betrokken pastoor een ‘tot nu toe onbekende voorganger van Jochem (Schuttorp) is bedoeld’.
De Meijer, ‘Appingedam’, 17. De bij de overdracht in 1546 fungerende pastoor was Johan Rengers die nog in hetzelfde jaar vertrok naar Middelstum* en hier werd opgevolgd door de op 7 november 1548 gestorven Joannes Wynschote. Diens opvolger was Joachim Schuttorpius, overleden 1 maart 1569. Ofwel de in het stuk genoemde termijn of de motivering zelf moet dus onjuist zijn geweest.
Op 8 februari 1563 wordt voor zes jaren een regeling getroffen over de diensten in de ‘olde sinte Niclaes kercke’, waar de ‘pastoer sulvest met achte sijne presteren idtsondes’ resideren, in ‘sinte Augustinus kercke’. In beide kerken zullen vroegmissen worden gecelebreerd; de overige diensten alterneren wekelijks. De ‘preesteren inden olden vorsschreven kercke idsondes residerende’ zullen uit de renten en goederen van de augustijner kerk jaarlijks 100 Emder gl. ontvangen ‘unde dselffde mitten anderen in capita deelen’; na zes jaren binnen welke tijd de schulden van de overleden procurator (hij stierf 25 november 1561)
Arch. HJK nr. 527 (ChvdH I nrs. 80 en 81, 7 januari 1562). zullen moeten zijn gedelgd, zal een nieuwe regeling worden getroffen.
De Meijer, ‘Appingedam’, 20 en 51-52, cit. Algemeen Rijksarchief Brussel, Stukken bij de Spaanse Privé-Raad nr. 1118. De kerken waren echter voordien reeds weer beide in gebruik: zo werden in 1561 de vier kluften van Appingedam opgeroepen, de Broederkluft en de Solwerderkluft te verschijnen ’s morgens in de Broerkerk, de Wester- en de Oosterkluft ’s middags in de ‘Groete kercke’.
Arch. Appingedam. nr. 1, 12-14.
Ondertussen speelde echter een andere zaak. Eind 1562 wendden hoofdelingen, richters, pastoor en kerkvoogden te Appingedam zich tot de koning. Pater Menno en procurator Dijko, van de orde der Heremieten van St. Augustinus, hadden hun kerk ‘tot een nijen parochie kercke’ overgegeven. Broeder Dijko was 25 november jl. overleden. Johan de Mepsche, luitenant van de Hoofdmannenkamer, had uitkering van de inkomsten van het convent aan de verzoekers verboden. De landvoogdes
antwoordt 7 januari 1563 dat de oorspronkelijke overeenkomst moet worden
uitgevoerd. Inmiddels was echter het bisdom Groningen opgericht. Mocht de
(benoemde) bisschop ‘syne Residentie nemen In den Damme’ dan zal het convent hem tot woning dienen.
Aud. nr. 290, 204-205; Arch. HJK nr. 527 (ChvdH I nr. 80 en 81);vgl. De Meijer,’Appingedam’, 18. Op 24 april 1565 schrijft Johan de Mepsche aan de landvoogdes met betrekking tot het convent te Appingedam dat hij haar bevelen heeft uitgevoerd en voegt daarbij een (getotaliseerd) overzicht van de inkomsten en uitgaven daarvan.
Aud. nr. 291, 216; antwoord daarop ibid., 229, 17 mei 1565; vgl. ibid., 252, 27 augustus 1565. Op 13 oktober 1565 delen buurrichters, bouwmeesters, kerkvoogden en gemene eedgenoten te Appingedam over de staat van het klooster mee dat na het overlijden van broeder Dijko de schulden 1598 Emder gl. bedragen. Het land is verhuurd en de roerende goederen zijn verkocht voor 1140 gl. Men hoopt het restant volgend jaar af te kunnen lossen. Het kloosterhuis dient ten dele als
huisvesting voor de armen, ten dele als school. Johan de Mepsche ondersteunt het verzoek tot definitieve regeling van de zaak.
Aud. nr. 291, 277. De Mepsche schrijft zelf hierover 6 november 1565. Het kloosterhuis kan zijns inziens eventueel bestemd worden voor de huisvesting van de verdreven pater van het (Oostfriese) klooster Esens, voorts voor het onderbrengen van enkele studenten en twee priesters van de parochiekerk. Daarop volgt een beschrijving van de kloostergebouwen. De oude kerspelkerk met twaalf priesters wordt nog steeds gebruikt.
Aud. nr. 291, 300. Nog op 10 oktober 1565 hadden Menno Houwerda en Jacob Ripperda zich verzet tegen de acties van pastoor en kerkvoogden inzake het convent.
Deze acties beschreven Aud. nr. 291, 311; het verzet daartegen ibid., 315-316, Een dag eerder hadden zij, zich noemende ‘fundatoren en medecollatoren’ van het convent, wel accoord verklaard met de bewoning van het kloosterhuis door Arnoldus Rutgers (sc. de gewezen pater van Esens).
Aud. nr. 291, 317. Dit en de twee voorgaande stukken zijn bijlagen bij het bericht d.d. 6 november 1565 van Johan de Mepsche.
Op 30 november 1565 hebben, volgens bericht van De Mepsche aan de landvoogdes, hij en Feiko van Fritema last gekregen de rekening te horen van Cornelius Kempius als administrateur van het augustijner convent alhier. Zijn eerste rekening was onvolledig. Eerstdaags moet hij zich bij De Mepsche en Van Fritema vervoegen.
Aud. nr. 292, 43. Volgens order dd. 7 januari 1562 (stijl van het Hof, dus 1563 in Groningen) moesten de goederen geadministreerd worden door twee personen, één door de koning en één
namens de stad Appingedam en de kerk aldaar, ten overstaan van De Mepsche
Aud. nr. 292, 44. Op 7 mei 1566 schrijft de landvoogdes aan De Mepsche: zij verzoekt hem Arnoldus Zwollis, priester en religieus, belast met het beheer van de goederen in Groningerland van het klooster Esens (Ofr.) die ‘gheen gheestelijcke plaetze’ heeft om te resideren een plaats te geven in het klooster te Appingedam waaruit Cornelius Kempius binnenkort zal vertrekken, en hem te belasten met het beheer van de goederen aldaar.
Aud. nr. 292, 55. Bijgevoegd is het rekest van Zwollis; volgens deze is het convent door het overlijden van broeder Dijko aan de koning gedevolveerd. Het staat nu ettelijke jaren leeg en is ruïneus geworden; omstreeks een jaar geleden is het door Kempius betrokken.
Aud. nr. 292, 56. In 1566 probeerde de stad Groningen de destijds voor de bisschop gereserveerde goederen te verwerven ten behoeve van de St. Maartensschool aldaar.
De Meijer, ‘Appingedam’, 22.
Op 12 augustus 1569 schrijft Johannes Knijff, de inmiddels aangetreden bisschop van Groningen, aan de landvoogd Alva over de oprichting van een seminarie te Groningen, voor een deel te bekostigen uit de opbrengsten van het convent te Appingedam, vanwaar de jezuïeten inmiddels zijn vertrokken.
Aud. nr. 294, 337.
In 1572 werd een scheiding aangebracht in de administratie van de tot dusver samengevoegde goederen van beide kerken.
De Meijer, ‘Appingedam’, 23. Reeds 16 mei 1571 echter komen ‘Die voechden van Sancte Augustini kercke in den dam’ voor.
Arch. HJK nr. 76. In 1585 werd getracht de goederen van het klooster te gebruiken ten dienste van een op te richten seminarium in het bisdom Groningen.
GAG, GA inv. vRr 16 (Missivenprotocol Alting) deel II, 412v-413 (24 januari 1585: de inkomsten der goederen bedroegen jaarlijks 600 gl.), 430v (18 juni), 435v (1 juli), 448v (1 september 1585). Het daaropvolgende jaar werden de niet aan de kerk te Appingedam toegewezen goederen bestemd voor de stad Groningen.
De Meijer, ‘Appingedam’, 27 en 29. In 1585 wordt gesteld dat de kloosterkerk geen dienst meer deed en dat enige tijd voordien de beeldenstorm ook aan deze kerk niet voorbij was gegaan.
De Meijer, ‘Appingedam’, 27.
Op 20 augustus 1588 geeft de Geheime Raad toestemming tot het aanvaarden van het klooster der augustijnen te Groningen (sic) en tot het vinden van enige middelen om te ‘vervoorderen de dote der Societeijt’ (daarbij was een te Groningen te stichten jezuïetencollege bedoeld).
Kleyntjens, ‘Jezuietencollege’, 5-6. Van een en ander is echter niets gekomen. De bestemming van het aan de stad Groningen toegewezen deel bleef in beginsel na de Reductie in 1594 gehandhaafd, nu ten behoeve van de Latijnse school aldaar.
De Meijer, ‘Appingedam’, 30. Op de landdag van 25 november 1596 eisten de afgevaardigden van de stad Groningen dat het gehele bezit van het klooster wordt ingebracht in het commune aerarium. Van de bewering dat het klooster ‘tot een kercke in voer tijden is gegeven’ wordt door de landdag bewijs gevorderd.
StA nr. 2, 125; De Meijer, ‘Appingedam’, 31. Wellicht diende in dit verband een verklaring van Hillebrant Bauckens, redger, dat de augustijner kerk een parochiekerk is, toebehorende aan de communiteit van Appingedam waarin de pastoor om de andere week moest preken.
Arch. Appingedam nr. 34. De duidelijke parochiële status dezer kerk, ook na het weer in gebruik nemen van de Nicolaikerk, blijkt uit de akte van verkiezing van Jasperus Vos tot het Rectoratus sive Pastoratus ecclesiae nostrae ad divi(num) Nicolaum welke verkiezing in 1569 plaats vond in parochiali templo divi(ni) Augustini.
Arch. Appingedam nr. 1, 51.
De augustijner kerk werd na de afkondiging van de Religievrede op 24 augustus 1578 (met de goederen) ter beschikking gesteld aan de Protestanten die in deze kerk voor het eerst 9 september 1578 dienst hielden.
De Meijer, ‘Appingedam’, 23 n. 3. Nadat zij begin 1580 de kerk weer hadden moeten verlaten schijnt zij door de Katholieken niet meer te zijn gebruikt.
De Meijer, ‘Appingedam’, 27. Op 19 februari 1580 is sprake van ‘der kercken destructie’ alhier hetgeen tegen de Religievrede is: GA, GAG nr. rood voor Reductie 13-3. De goederen van de augustijner kerk werden tot 1822 afzonderlijk geadministreerd.
De Meijer, ‘Appingedam’, 31.
De beide kerken bezaten in 1773 740 grazen en 251 deimten land.
Siemens, ‘Appingedam’, 28 (cit. StA nr. 845). Het kerkgebouw was echter reeds in 1705 afgebroken.
Kremer en Westendorp, 366-347. De kerk is afgebeeld op de plattegrond van Appingedam door Jacob van Deventer uit ca. 1565 en een schilderij van Claes Hendericx uit 1665: Tromp, Groninger kloosters, 94-95, afb. 34.2 en 34.3, en in kleurop de omslag van Hoft, Appingedam.
Hoewel steeds sprake is van de Augustinuskerk behoeft de kloosterkerk niet aan deze heilige gewijd te zijn geweest. Het conventszegel uit 1342 vertoont Johannes de Doper, mogelijk – volgens De Meijer – de patroon van de kerk waarbij hij wijst op de mededeling van Johan Rengers dat de monniken van Oosterwierum en die van Appingedam hun kloosters hebben geruild. Een Sint Janspatrocinium van de kloosterkerk te Appingedam zou zijns inziens kunnen wijzen op de eerdere bewoners of op een vroegere onderhorigheid aan de johannieters van Oosterwierum.
De Meijer, ‘Appingedam’, 21 n. 1. Met de ecclesia prope oppidum Dam waarvoor Oosterwierum jaarlijks aan de Balier van Steinfurt 2 gl. moest betalen
De Meijer, ‘Appingedam’, 21 n. 1. kan echter een kerk te Appingedam (de augustijner kerk stond, zoals eerder opgemerkt, binnen de parochie Tjamsweer) niet zijn bedoeld. Het zal gaan om de kerk te Oosterwijtwerd* waarvan het patronaat toebehoorde aan de commanderij te Oosterwierum.
Westendorp noemt alhier twee kapellen, een in het oosten, de andere in het westen van de stad. Van de ene was de rector van de school kapelaan, de andere (in het oosten) werd in 1536 afgebroken. Een van de kapellen was gewijd aan Onze Lieve Vrouw en trok destijds veel bedevaartgangers.
Kremer en Westendorp, 366-367. Ook Dik geeft twee kapellen aan: een Onze Lieve Vrouwenkapel in de Buitendelf- of Solwerderstraat, tegenover de Vrouwenbrug (die hieraan haar naam ontleend), en een minder bekende, de heer Boltenkapel, eveneens aan de Solwerderstraat gelegen.
Dik, Appingedam, 55 en 106. Volgens Hoft, Appingedam, 135, 240 lag de kapel in de Wijkstraat. Van een eventuele tweede kapel maakt hij geen melding. Van Deventer tekent in zijn plattegrond van Appingedam nabij een brug een kerkgebouw, echter geen tweede.
Van Deventer, Plattegronden, kaart 6. Afbeelding in: Tromp, Groninger kloosters, 94.
Zijn kaarten dateren echter van ná 1536, het jaar waarin één der kapellen zou zijn afgebroken. Uit de bronnen is ons van het bestaan van twee kapellen alhier niets bekend. Waarschijnlijk zullen Onze Lieve Vrouwenkapel en heer Boltenkapel identiek zijn.
Een bewonerslijst ca. 1480/90 met latere aanvullingen geeft ‘Her Bolten hues ende stede, nu sijn capelle’.
Doornbos, Bewonerslijsten, 5. Omstreeks 1530 schijnt Roelof van Ewsum althans medegerechtigd geweest te zijn tot de collatie.
Arch. Appingedam nr. 52 reg. 115. Omstreeks die tijd is de kapel getransformeerd in een prebende; in 1536 was het gebouw door oorlogshandelingen verwoest.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3, 441-442. In 1567 wordt meegedeeld dat na de verwoesting der kapel de inkomsten waren gevoegd bij die van twee kleine vicarieën, die van Martinus en die van het Heilig Sacrament.
StA Münster, Ostfriesische Urkunden nr. 56. Op 25 mei 1552 wordt het Boltenleen verenigd met de vicarie en het Heilig Sacramentsleen in die zin dat de bedienaars van deze twee lenen de aan het Boltenleen verbonden diensten zullen verrichten en daarvoor jaarlijks uit de inkomsten van dat leen een som gelds zullen ontvangen. De collatierechten blijven onaangetast. Van de vicarie en het Heilig Sacramentsleen zijn de pastoor en de kerkvoogden collatoren, van het Boltenleen zijn pastoor en richters de provisores.
GAG, R.F. 1552/18 (in druk: Cleveringa, Rechtsbestel Appingedam , bijlage III). In hoeverre geconcludeerd kan worden dat met de vicarie en de Martinusprebende hetzelfde beneficie is bedoeld kan bij gebrek aan meer gegevens niet uitgemaakt. Collatoren van de Boltenkapel waren in 1563 de pastoor, de richteren en een particulier.
Arch. HJK nr. 104 (ChvdH IV nr. 230). Enige tijd voor 14 oktober 1567 worden bij bisschoppelijke akte de vicarieën van Anthonius, Jodocus, George en Anna die reeds geruime tijd vacant waren en waarvan de totale opbrengst ca. 128 daalder bedraagt ‘zu anrichtung einer ziemlichen guter schule’ verenigd met het Boltenleen.
Diözesanarchiv Münster, Domarchiv IX A 4, 18vlg. Meer hierop betrekking hebbende stukken die geen verdere bijzonderheden geven ook: StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3, 440-446, 490 (bewilliging is verleend). Op 14 oktober 1567 verklaren pastoor en kerkvoogden en de magistraat van Appingedam de ontvangst van deze goedkeuring.
StA Münster, Ostfriesische Urkunden nr. 56. De inkomsten van het Boltenleen genoten blijkbaar ook de belangstelling van de magistraat van Appingedam. Althans wordt op 18 november 1592 de richteren van Appingedam door de Hoofdmannen verboden het jaarsalaris van 50 Emder gl. van de stadssecretaris Johannes Henrici uit de inkomsten van het Boltenleen te nemen.
Arch. HJK nr. 57, 113v. In hoeverre toen nog de regeling van 1567 volgens welke de vicarieën van Martinus en van het Heilig Sacrament zouden blijven bestaan en de bedienaars ervan de uitoefening der diensten (waarschijnlijk ook van de andere vier prebenden of
vicarieën doch dat is niet met zoveel woorden aangegeven) opgedragen werd
uitgevoerd is niet bekend. Administratief was het Boltenleen blijkbaar in 1592 dus nog zelfstandig.
Het juiste aantal is niet bekend. Het uit 1501 daterende parochieregister noemt alhier negen priesters met name.
RC II, 11v. Een schattingslijst uit dezelfde tijd geeft voor Appingedam acht priesters.
Alma, ‘Schattingen’, 176. Bij de regeling op 8 februari 1563 van de diensten in de Nicolai- en de augustijner kerk is sprake van de pastoor met ‘achte sijne preesteren ijtsondes’ residerende in de Nicolaikerk die voor hun diensten in de augustijner kerk jaarlijks 100 Emder gl. zullen ontvangen ‘unde dselffde mitten anderen in capita deelen.
De Meijer, ‘Appingedam’, 20 en 51-52, cit. Algemeen Rijksarchief Brussel, Stukken bij de Spaanse Privé-Raad nr. 1118. Of enkele priesters daarnaast alleen verbonden waren aan de augustijner kerk blijkt niet. Het valt op dat er in 1563 nog tenminste negen priesters zijn terwijl in 1567 een viertal (kleine) vicarieën reeds geruime tijd vacant is. Een 16 januari 1604 overgegeven memorie vermeldt dat in Appingedam 13 lenen waren; een specificatie wordt echter niet gegeven.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 104.
Uit de bronnen zijn naast de vicarie negen prebenden bekend. Daarnaast worden enkele malen kapelaans alhier genoemd doch deze bezaten geen eigen beneficie. Als prebenden zijn aangetroffen:
b. de Johannes de Doperprebende ) reeds bestaande in 1462
c. de Catharinaprebende )
d. de Anthoniusprebende gesticht vóór 1501
f. de Georgeprebende voor het eerst genoemd 1510
i. de Heilige Sacramentsprebende
Ca. 1510 komen ‘Sunte Caterina’,‘Sunte Joannes’, het ‘H. Cruysleen’, ‘Sunte Joest’, ‘Sunte Andreas’, en het ‘Sacramentsleen’ voor als eigenaren van land in de
Noorddamster- en Zuiddamster zijleden.
Alma, ‘Schotlijsten’, 117-119.
wordt 11 december 1378 ‘in Dammone curatus’ genoemd.
OGD nr. 668
cureet alhier, wordt voor het eerst genoemd 21 maart 1406,
GAG, Hs. in quarto 122, 65. voor het laatst 25 juli
1420.
GAG, Hs. In quarto 136b, 31; Hs. in folio 511.
komt als pastoor alhier voor het eerst voor 2 juli 1421,
GAG, R.F. 1429/5, Collectie Keizer , port. II, 15. voor het laatst 13 oktober
1449.
GAG, Hs. in quarto 136b, 31; hs. In folio 511, 61-63v.
werd in 1449 door de gemeente als pastoor gepresenteerd.
Börsting en Schröer, Handbuch, II, 425: ‘1449 übte die Gemeinde das Präsentationsrecht aus’. Bij navraag kon door de schrijver geen bron worden vermeld zodat de opgave niet geverifieerd kan worden.
- (ca) 1457
Gerardus Rotgeri
ca) 1457
Johannes Conradi de Vorde
6 september 1457 wordt een verzoek van Johannes Conradi de Vorde, clericus van het bisdom Luik, magister artium et baccalaureus in iure civilis, om de parochiekerk alhier, staande ter collatie van de parochianen, waarvan de opbrengsten 27 mark zilver bedragen, en vacant door het overlijden van Gerardus Rotgeri, ingewilligd. Op dezelfde dag verzoekt hij ook een perpetueel altaar in Groningen, dat ook in het bezit van de genoemde overledene was.
R.G. VII, 155 nr. 1373. Niet is aangegeven in welke kerk te Groningen zich het beneficie bevond.
voor 1462
Johannes Hiddingen alias de Roden
Op 29 november 1462 wordt in de bekrachtiging van het testament van Scheltatus de Dyrtzum, prebendaat alhier, gesproken over een huis dat gebouwd was door dominus Johannes Hiddingen alias de Roden tunc temporis Curatus ecclesie Dampmonensis et advocati eiusdem ecclesie.
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 200 reg. 90. Uit andere bronnen is hij niet als pastoor alhier bekend. Hij was in 1439 provisor van de Geestelijke Maagden te Groningen en komt nadien steeds voor als priester in de Martinikerk te Groningen,* zo nog in 1476. Wanneer en hoelang hij te Appingedam heeft gestaan is onbekend.
1462-1478
Johannes Stricker
(1483 of 1484?)
komt voor het eerst als pastoor alhier voor 13 april 1462; tevens is hij dan proost van Leens.
GAG, R.F. 1462/15. In 1457 komt hij voor als pastoor te Niehove* en proost van Leens. Hij wordt voor het laatst als pastoor alhier vermeld 7 maart 1478.
GAG, Hs. in quarto 136b, 29; hs. in folio 511, 55-59. Waarschijnlijk overleed hij in 1483 of 1484; althans wordt 10 april 1484 de door zijn overlijden vacant geworden proostdij van Leens bij pauselijke provisie gegeven aan Mr. Johannes Tyman.
Reimers, 100 nr. G XLVIII (Vat. Arch. Reg. Suppl. nr. 836, 61). Hij bezat ook de Anthoniusvicarie in de Martinikerk te Groningen die 1 april 1484 aan dezelfde Tyman verleend werd.
Vat. Arch., Reg. Suppl. nr. 834 (oud 827), 100v.
1489-1507
Mr. Ulfardus Jacobi
wordt 16 september 1489 voor het eerst als pastoor alhier genoemd.
OUB nr. 1251. Vanaf 11 maart 1499 komt hij tevens voor als commissarius van de proostdij Farmsum.
Arch. HJK nr. 146 reg. 38 (ChvdH I nrs. 94 en 96); ook StA Aurich, Rep. 3, XI, 87. Voor het laatst komt hij als pastoor voor 20 juni 1507.
GAG, R.F. 1507/15. Hij overleed nog in hetzelfde jaar; een sterfdatum is niet aangegeven.
GAG, Inventaris van getekende kaarten nr. 57c. Een inschrijving als student is niet gevonden.
1510-1512
Mr. Rodolphus Poppinck
Rodolphus Poppinck de Groningen werd 18 november 1483 te Keulen als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 6189 (ten onrechte aldaar 1501 pastoor te Appingedam, berust op een drukfout (1501 i.p.v. 1510) in AGK nr. 2, 10 reg.953). Als pastoor en comissarius alhier komt hij voor het eerst voor 4 maart 1510,
AKG nr. 2, 10 reg. 953 (aldaar drukfout 1501 i.p.v. 1510). voor het laatst omstreeks 11 november 1512.
StA Aurich, Dep. IV, Abt. IX, nr. 19; Ms. A 88. Hij is hier slechts enkele jaren in functie geweest; in 1520 wordt hij genoemd als ‘olde pastoer’ alhier.
Arch. GPK nr. 74 reg. 667. Op 30 maart 1514
ABU nr. 231, 87. en 27 mei 1525
Ypey, Leerrede Solwerd, 65. komt hij voor als vicarius in de Martinikerk te Groningen.* Hij overleed 1536/8.
Arch. Epemastate, IJsbrechtum, Naamlijst Broederschap Kalende Groningen. Waarom hij het pastoraat alhier en het commissariaat van de proostdij Farmsum heeft opgegeven voor een vicariaat te Groningen is niet bekend. Hij kan verwant zijn geweest aan Johan Poppinck, 21 mei 1510 medevoogd van het Joerriensaltaar alhier.
Arch. Appingedam nr. 148 reg. 12.
nog in 1515 pastoor te Uitwierde,* wordt 2 december 1518 voor het eerst als pastoor en commissarius alhier vermeld.
Arch. Appingedam nr. 19 reg. 19. Op 15 augustus 1519 ontvangt hij van de officiaal van Munsters Friesland volmacht de vicarii en prebendaten der kerk te Appingedam te institueren.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 1, 83. Voor het laatst wordt hij 3 juni 1523 aangetroffen.
Arch. GPK nr. 74 reg. 695. In de genealogie Doenga komt hij niet voor; de daarin geuite veronderstelling dat het geslacht zou stammen uit Wetsinge
H.L. Hommes, ‘Doenga’, De Nederlandsche Leeuw LVII (1939) kk. 443-444. is waarschijnlijk niet juist. Veeleer is het uit Siddeburen afkomstig.
152(3?)4-1528
Dr Unico Ripperda
pastoor alhier, compareert 30 april 1523 met zijn broers Bolo, proost van Farmsum, en Omko, hoofdelingen te Farmsum en Appingedam, bij het aangaan van huwelijksvoorwaarden van hun zuster Feye met een broer van Dr Poppo Manningha, pastoor te Emden;
Arch. Lulema nr. 79 (afschrift van een niet bewaard origineel. De vraag is of het jaartal juist is, immers zijn voorganger was 3 juni 1523 nog in functie. Op het stuk staat bijgeschreven een uitspraak van de redger Wyncken d.d. 27 juni 1569 over de onbestaanbaarheid van dit contract. Volgens de niet nader aangeduide ‘anclagersche’ mag de brief ‘na landtrecht niet bestaen’. De redger kent de brief ‘Insufficient ende nicht genoechsam’. Verdere bijzonderheden worden niet gegeven. het is de vraag of het jaartal juist is. In ieder geval is hij hier pastoor 16 september 1524.
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 330, 84. Unico was eveneens, sedert 1515, proost van Emden.
Reershemius I, 463. Beninga vermeldt dat Dr Unico Ripperda, zoon van proost Haye (Ripperda, van Farmsum) te Lütetsburg stierf in 1527 en te Norden werd begraven.
Beninga, Cronica, 567. De Genealogie Ripperda geeft ten onrechte aan dat hij reeds in 1515 pastoor te Appingedam was; als overlijdensdatum geeft deze 8 maart 1528, als plaats van de begraving het Oldenklooster te Norden.
Udo von Ripperda, Genealogie von Ripperda (Berlin-Neukölln 1934) 13. Ook Emmius geeft als sterfjaar 1528.
Emmius, Rerum historiarum, 843. Von Wicht (in: Annales Frisiae Mss.) geeft daarentegen 18 maart 1527 (geciteerd door Harkenroht, Moeder-kerke I, 7 en Revinga, Neije Oostfriesche Chronica (Emden 1661) 57-58. Een inschrijving als student is niet gevonden.
1528-1530
Dr Nicolaes Coenders
werd 30 oktober 1516 als Nicolaus Conradi de Groningen met Johannes Conradi, ook vandaar (de latere pastoor te Zuidhorn* en Eenrum*) als student in de kunsten te Keulen ingeschreven.
Zijlstra nr. 6112. Op18 maart 1523 werd hij ingeschreven te Leuven.
Zijlstra nr. 8449. Hij zal dezelfde zijn als Nicolaus Koen de Groningen, in 1523 (zonder datum) ingeschreven te Wittenberg.
Zijlstra nr. 2812. Hertog Karel van Gelre belooft Ludolf Koenraeds aan elk van zijn beide zoons, te Leuven studerende, jaarlijks 25 goudgl. te geven.
Nijhoff, Gedenkwaardigheden VI.2, 831 nr. 1341. Welke tweede zoon ook te Leuven studeerde blijkt niet. Mogelijk is hij ‘meister Coenraides’ die 5 mei 1527 voor het opdragen van zijn eerste mis van de Gelderse stadhouder in Groningen een verering ontvangt.
HGA, Hertogelijk Archief nr. 1332, 16v. Op 6 december 1528 oorkondt Luloff Coenrades dat zijn zoon Dr. Nicolaus Coenrades, dr. phil. et iur. en pastoor alhier, voornemens was een actie wegens naarkoop in te stellen inzake 33 grazen land te Stedum, verkocht door de voorstanders van hun halfzusters. Nicolaus en zijn vader laten hun aanspraken rusten tegen betaling van ruim 600 Philips gl.
StA Aurich, Rep. 3, XI, Kloster Langen nr. 112. Nicolaus komt als commissarius (van Farmsum) voor 9 januari 1529.
Diözesanarchiv Münster, Generalvikariat II Niederstift 1, port. A. Nicolaus, I.U.Dr., pastoor alhier en commissarius-generaal van Farmsum, wordt nog genoemd 14 februari 1530.
Arch. Ewsum nr. 399 (oud nr. 39/XXVI). Hij was een zoon van Ludolf Coenders en Hermanna Reberch.
Hommes, ‘Coenders’, 173.
1532-1538
Mr. Wlricus Hayens
eerder pastoor te Stedum*, komt voor het eerst als pastoor alhier voor 16 september 1532.
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 303, 57-57v. Pastoor alhier en commissarius-generaal van Farmsum is hij 30 augustus 1533.
Arch. Farmsum nr. 782 reg. 314. Op 27 februari 1538 komt hij voor het laatst als zodanig voor.
Arch. Gruys nr. 365. Kort nadien is hij overleden.
1538-1547
Mr. Johannes Rengers
eerder pastoor te Godlinze*, werd omstreeks Pasen 1538 pastoor alhier. Op 24 april 1538 geeft de commissarius van Loppersum een forma investitura af betreffende Johannes Rengers, gepresenteerd en geproclameerd als pastoor te Appingedam als opvolger van de overleden Wilricus Hayonis.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 1, 98. Reeds op 30 juni 1538 wordt hij ook als commissarius-generaal van Farmsum genoemd.
Arch. Ewsum nr. 381 (oud nr. 234 reg. 261). Kort nadien, in 1539, wordt hij officiaal van de Munsterse landen in Friesland.
Diözesanarchiv Münster, Domarchiv IX A 2, 20. Over het Munsterse officialaat der Friese landen: Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 281-296. Als officiaal en pastoor komt hij voor 8 juli 1539,
Arch. Farmsum nr. 788 reg. 530. als officiaal-generaal van Friesland, commissarius-generaal van Farmsum en pastoor alhier 12 januari 1540.
Arch. Appingedam nr. 23 reg. 28 ‘Wy Johannes Renghers’, namens de bisschop van Munster ‘officiael generael In Vrieslant Munster creeszum pastoer then Damme ende Commissarius der preposituer van phermssum’. Voor de laatste maal komt hij hier voor 13 januari 1547.
Arch. Bolhuis nr. 471. Kort nadien wordt hij pastoor te Middelstum* waar hij omstreeks 1546 genoemd wordt en reeds spoedig overleed. Op 12 juli 1542 werd Johannes Rengers van Scharmer, pastoor te Appingedam,
beleend met de grove en smalle tienden te Echteler na dode van zijn vader Melchior Rengers alsmede met twee hofsteden te Groningen; hulder is Hiddo Onsta. Na zijn dood wordt 26 januarti 1547 hiermee beleend.
Eyken, Repertorium nrs. 1858 en 1865. Bewaard bleef een vijzel met het opschrift ‘Mgr Johannes Renghers Pastor ten Dam Anno 1544’, voorzien van zijn wapen.
GDW nr. 267 noot.
154(6?)7-1548
Dr. Johannes Wynschote
dr. iur., voordien pastoor te Farmsum,* volgde Rengers als pastoor alhier op en werd tevens officiaal van Munsters Friesland.
Diözesanarchiv Münster, Domarchiv IX A 2, 37v. In een schrijven d.d. maart/april .. (zonder jaartal maar het moet 1547 zijn geweest) aan jonkers, heerschappen en gemeente te Appingedam, liet hij nog weten geen afstand te kunnen en willen doen van zijn ambt te Farmsum, de proost aldaar (sc. Boelo Ripperda) daarvoor zijn medewerking ook niet verleent en hij dus geen pastoor te Appingedam zal worden
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 303, 52v. maar blijkbaar is zijn komst naar hier toch doorgegaan. Voor het eerst wordt hij in beide kwaliteiten genoemd 4 april 1547.
BB I, 224. Op 14 augustus 1548 legt hij een verklaring af over een oude grensloop te Winschoten ‘dat my kundich is by vyfftich yaeren dat Ick jonck was …’
GA, Hs. in folio 161 deel 2, t.o. 397. Na zijn overlijden ontstond een geschil tussen zijn erfgenamen en zijn kinderen over wie op 18 januari 1552 Mr Haro Wynken als voormond wordt genoemd.
Arch. HJK nr. 52, 265. Op 18 december 1553 procederen Ghese, weduwe van Jasper Voncken, en Hindrick Backer tegen de volmacht van Grete Kasse en Gerardus Moers.
RA III a 1, 43. Op 15 februari 1554 procederen Cornelis Quint pastoor (te Groot Termunten)* en Haro (Wyncken) als voormond tegen Gerardus Moers c.s.
RA III a 1, 51; vgl. ibid., 76, 8 mei, en 78, 9 mei 1554. Op 11 juli 1554 compareert Cornelis Quint als procurator wegens de erfgenamen van Dr Winschote tegen Gerardus Moers namens zijn vrouw als erfgename van Syse Kasse, koper van de nagelaten goederen.
RA III a 1, 93 . B. en R. van Groningen beslissen op 12 juli 1554 dat Moers de brief waarvan de geldigheid wordt betwist met ede moet bevestigen; de tegenpartij moet haar bezwaren nader aantonen; tevens moet Moers een borg stellen.
RA III a 1, 94. Blijkbaar was hij gegijzeld; althans bepalen B. en R. dat hij uit gevangenschap zal worden ontslagen.
RA III a 1, 102. Inzake de erfenis wordt verder geprocedeerd op 31 augustus 1554.
RA III a 1, 110. Op 7 november 1554 procederen Johan Schomakers en Greete de Vreesche als bloedverwanten en Cornelis Bebinck, Hindrick Backer, Cornelis Quint en Gheesien weduwe van Jasper Unncken als adjuncten en adherenten ener- en Gerardus Moers en Margareta, zuster van wijlen Syso Kasse, als pretense erfgenamen. Daarbij wordt Moers 2/3 deel van de helft van de landerijen ontzegd.
RA III b 1. Op 10 mei 1555 wordt Hindrick Backer, zoon van wijlen Dr Johannes Wynschote, inzake land genoemd.
RA III b 1. Op 18 mei 1555 wordt Hindrick Backer aangezegd zich aan de sententie van 7 november jl. te houden.
RA III a 1, 174; vgl. ibid., 173, 17 mei 1555. Op 28 mei 1555 procedeert Hindrick Backer tegen Gerard Moers over de nalatenschap van zijn vader waarvan de helft aan laatstgenoemde wordt toegewezen.
RA III b 1. Blijkens aantekeningen d.d. 17 mei 1557 gebruikt Moers 2/3 deel van de landerijen en Backer 1/3 deel; de crediteuren zullen Moers voor 2/3 der schulden kunnen aanspreken.
RA III a 1, 383; vgl. ibid., 373, 31 maart 1557, en 379, 11 mei 1558.
De verwikkelingen zijn daarmee nog niet ten einde. Op 3 december 1557 is wederom sprake van een geschil tussen Gerard Moers en Grete Kassens ener- en Hindrick Backer anderzijds.
RA III b 1. Op 10 november 1558 wordt gevonnist dat Hindrick Backer 1/3 deel van 100 Emder gl. moet betalen aan Gerardus Moers en Margaretha volgens vonnis van de redger Houwerda d.d. 4 juni 1552, belangende het koopschat van de erfgenamen en de goederen van Dr Wynschote; Moers zal 2/3 deel van de koopopbrengst genieten.
RA III a 1, 420.
Op 30 december 1562 wordt de eis van Hindrick Backer, zoon van Dr Wynschote, tegen Theetke, weduwe van Cornelis Bebinck, gewezen volmacht van Hindrick Bulder van Glandorp, afgewezen.
RA III a 1, 648 Grete Casse wordt 22 november 1563 veroordeeld tot een boete van 50 mark omdat zij wederom eist overgave of betaling van de goederen van Dr Wynschote hoewel zij hiervoor reeds betaling had genoten welke ontvangst zij had geloochend.
RA III a 1, 681. Tenslotte dient nog 23 november 1563 de zaak van de crediteuren van wijlen Dr Wynschote en zijn zoon; de behandeling ervan wordt echter uitgesteld;
RA III a 1, 682v. nadien vernemen wij niets meer daarover.
1548-1549
Gherardus Hesselius
vicepastoor en vicecommissarius Phrisius Crassus nam na het overlijden van Wynschote diens functies waar tot de verkiezing van een opvolger. Op 4 januari 1549 stelt hij een notarieel instrument op … a me Notario publico infrascripto tamquam locumtenente in spiritualibus pastoratu et commissariatu in Dammone usque ad electionem novi pastoris in Dammone en dat hij tekent als Gherardus Hesselius Phrisius Crassus clericus Mon. dioc. … tamquam locumtenente vacante sede Judiciali in Spiritualibus per obitum Venerabilis et egregii viri et d(omi)ni m(a)g(ist)ri Johannis Wynschot Jurium Doctoris et per terrarum Phrisie officialis vices commissariatu agens ad electionem novi pastoris Dammonensis et commissarii Farmessensis.
Arch. Appingedam nr. 115 reg. 52. Op 25 mei 1546 is hij notarius van de officiaal van Friesland,
Arch. HJK nr. 40, 69. op 21 oktober 1547 komt hij voor als notarius van de officiaal en als altarist van het Sacramentsaltaar.
Aud. nr. 290, 80. Hij had dus blijkbaar een positie in de omgeving van de officiaal. Zo wordt 2 mei 1551 Mr. Gert Hesselius in plaats van de officiaal, samen met de commissarius van Loppersum, aangeschreven.
GA, GAG, nr. vRr 792.5. Hij bezat de Sacramentsprebende alhier (zie aldaar).
1549- † 1569
Joachimus Schuttorpius
komt voor het eerst als pastoor alhier en commissarius van Farmsum voor 10 augustus 1549.
StA Drenthe nr. 231 reg. 113. Meermalen komt hij in deze functies voor. Eénmaal, in 1555, wordt hij Joachim Emdensis genoemd.
Visitatie 1555, 129. Als commissarius van Farmsum komt hij voor het laatst op 5 september 1560 voor.
Arch. Ter Apel nr. 1, 104 reg. 254. In 1563 wordt Petrus Bussche (zie Heveskes*) als commissarius van de proost van Farmsum genoemd.
Diarium Alting, 123. Blijkbaar is Schuttorpius 27 mei 1566 als commissarius weer in functie. B. en R. van Groningen schrijven dan aan de pastoor en commissarius Joachimus Schuttorp te Appinedam die de juridische competentie van de ambtman van het Oldambt (dat geestelijk tot de proostdij Farmsum behoorde) zou hebben aangetast. De marge van de minuut geeft: ‘an den officiael in den dam’
RA III b 2. maar deze functie heeft hij nimmer bekleed. Hij stierf 1 maart 1569.
GDW nr. 280. Zijn grafzerk noemt hem tevens commissarius van Appingedam doch 6 januari 1569 fungeert Jasperus Vos, prebendaat alhier, als commissarius.
was destijds pastoor van de Vituskerk te Leeuwarden en werd 14 oktober 1559 door de Utrechtse bisschoppelijke commissaris Wilhelmus Lindanus als suspect geschorst.
Van Beuningen, Lindanus, 77-79. Zie voor hem ook Roemeling, ‘Leeuwarden’, 16. Hij vluchtte daarop in december naar Emden en zou zich later volgens gerucht te Kuinre ophouden.
Van Beuningen, Lindanus, 79. Wanneer hij naar Appingedam kwam is niet bekend. Hij is hier reeds in mei 1565 en zal toen prebendaat zijn geweest. Op 15 maart 1569 wordt hij in de augustijner kerk gekozen tot pastoor van de Nicolaikerk; hij was toen prebendaat van de Johannesprebende alhier.
Arch. Appingedam nr. 1, 51. Op 6 mei 1574
GAG, nr. vRr 666, 34-34v. en in 1576
Arch. HJK nr. 104 (ChvdH IV nr. 230) komt hij ook als commissarius voor, evenals op 20 juni 1581 wanneer hij wordt gekozen tot pastoor van de Martinikerk te Groningen.
Formsma en Van Roijen, Diarium Alting, 520-521; minuut van de mededeling van B. en R. van Groningen aan hem: Missivenprotocol Alting (GA, GAG nr. vRr 16 deel 3, 212v-213). Volgens Eppens was hij ‘seer stoutmoedich’ bezig ‘um den gemeente up concilium van Trent tdwingen’.
Eppens, Kroniek II, 650.
158(1?)4-† 1591
Mr. Ludolphus Marsema
eerder pastoor te Niekerk (Wk),* was waarschijnlijk de opvolger van Vos te Appingedam hoewel daarover niets met zekerheid is vast te stellen. Hij zal hier reeds 4 februari 1584 wanneer hij commissarius van Farmsum wordt genoemd
Arch. HJK nr. 678 (ChvdH VI nr 452). zijn geweest. Te Farmsum* was hij zeker geen pastoor en gewoonlijk werd het commissariaat van de proostdij Farmsum bekleed door de pastoor te Appingedam. Naamloos wordt de pastoor alhier genoemd 15 februari 1591.
Arch. HJK nr. 56 Kort nadien stierf hij: op 11 oktober 1591 wordt de ‘kockmaget’ als bezitster van het sterfhuis van de pastoor alhier veroordeeld inventaris van de boedel te geven aan Carol Alberts; op 4 november 1591 wordt Carol Alberts namens zijn vrouw ‘verclaerte erfgenaem’ van de pastoor alhier bij sententie van 11 oktober jl. genoemd.
Arch. HJK nr. 56. De ‘kockmaegd’ wordt 10 april 1592 wederom opgedragen aan Carol Alberts inventaris te geven onder verwijzing naar de twee voorgaande sententies.
Arch. HJK nr. 57 Op 24 april 1592 treden de crediteuren van wijlen Mr Ludolphus Marsema, pastoor te Appingedam (de eerste maal dat hij zo genoemd wordt) en Carol Alberts tegen de ‘kockmaget’op.
Arch. HJK nr. 57 Op 28 november 1592 wordt de ‘kockmaget’ van wijlen Ludolphus Mersema, pastoor en commissarius alhier, gelast aan diens beide halfzusters als zijn ‘vermeente’ erfgenamen inventaris over te geven; de zaak komt ook voor 6 november 1592.
Arch. HJK nr. 57 Op 3 februari 1593 wordt de vraag behandeld of Karel Allers of …. Deest de erfgenaam van Marsema is.
RA III a De crediteuren tenslotte van de commissarius Ludwich (!) Marsema worden 9 maart 1593 vermeld.
RA III a
De opvolger van Marsema is onbekend. De vacature is wel vervuld: 12 februari 1594 worden pastoor en kerkvoogden van Appingedam genoemd.
Arch. HJK nr. 57.
De in 1578 afgekondigde Religievrede bracht met zich mee dat alhier de augustijner kerk ter beschikking van de Protestanten werd gesteld. Nadat reeds in 1577 was getracht hier vaste predikanten te krijgen
Over de 12 juli 1578 gesloten Religievrede: Arch. Appingedam nr. 1, 215. Over pogingen in 1577: Brucherus, Naamlijst, 44. kwam in september 1578 naar hier
die volgens Eppens beroepen van Twixlum (Ofr.) hier 8 oktober 1578 predikte ‘in reventer van Brodercloester offte scuttenhuys … onder des worde Broderkercke scoen van belden, altaren gemaket’ waarna kort daarop de eerste dienst in de Broerkerk werd gehouden.
Brucherus, Naamlijst, 44; Eppens, Kroniek I, 30; Rengers van Ten Post, Werken II, 151.
predikant te Upleward
Reershemius I, 719. hier als tweede predikant te beroepen zijn blijkbaar mislukt. Blijkens een aantekening in de notulen van de kerkenraad moet dit in 1579 of begin 1580 zijn geschied.
Arch. HG Appingedam nr. 1, 1. Mogelijk is hij hier echter enige tijd als tijdelijk en uitgeleend predikant werkzaam geweest;
Brucherus, Naamlijst, 45. Eppens vermeldt dat hij hier op 26 oktober 1578 predikte.
Eppens, Kroniek I, 30.
Volgens Eppens
Eppens, Kroniek I, 256. werd Milius in de dienst alhier bijgestaan door
Beiden werden na de overgang van de stadhouder Rennenberg naar de Spaanse regering in de zomer van 1580 gedwongen de wijk te nemen naar Emden.
Brucherus, Naamlijst, 46. Milius werd daarna predikant te Breda, Aerarius te Deventer
Brucherus, Naamlijst, 46. Van Lieburg noemt beide niet. waar hij in oktober 1584 overleed.
Eppens, Kroniek II, 37 (door hem genoemd Johannes Ligarius ten Dam, beroepen te Deventer)
Eerst de herovering van de stad Groningen en de daaropvolgende Reductie van het gewest maakte herstel van de uitoefening der Protestantse godsdienst ook hier mogelijk.
159(4?)-1595/6
Rudolphus Artopaeus
wordt voor het eerst 14 juli 1595 als predikant alhier genoemd.
Acta synodes. Spoedig daarop vertrok hij naar Delfzijl*. Een geschil over achterstallig tractement werd 11 november 1596 bijgelegd.
Arch. HG Appingedam nr. 1
Of hij hier reeds stond toen hij 23 februari 1595 te Emden huwde met een dochter van Johannes Petreius, predikant aldaar,
Quellen und Forschungen 16 (1967) 109. is niet bekend. Hij was van hier afkomstig (tekende in 1584 als ‘Dammonensis’)
Meiners, Geschiedenisse, II, 229-245. tot 1580 ‘capellan’ te Jemgum (Ofr.), werd vandaar verdreven tijdens de godsdiensttwisten in Oostfriesland, zou zich enige tijd zonder bediening hebben opgehouden,
Reershemius, 590-591. werd in 1581 Luthers predikant te Bingum (Ofr.) en zou vandaar in 1594 naar Appingedam zijn vertrokken.
Klugkist Hesse, Menso Alting, 108, 145-146. Reershemius noemt hem ook Rudolph Lubbertus Artopaeus.
Reershemius, 300-301. Hij studeerde te Wittenberg (ingeschreven mei 1591), Heidelberg (ingeschreven 13 mei 1592), Genève (ingeschreven 17 augustus 1593) en Leiden (ingeschreven 19 oktober 1594).
Zijlstra nrs. 9985, 2218, 5509, 4209. Later werd hij predikant te Franeker waar hij 2 oktober 1604 ook als studerend werd ingeschreven, Zijlstra nr. 1925.
Op 10 februari 1596 verzoekt de magistraat van Appingedam aan B. en R. van Groningen om Johannes Berger, die destijds reeds enige tijd te Appingedam verbleef in verband met een geschil met zijn familie, beschikbaar te stellen voor de (vacante) dienst alhier waartoe Berger zelf wel genegen schijnt.
GA, GAG nr. nRr 335, deel 3. Berger kwam echter niet naar hier en wordt 10 maart daaraanvolgend genoemd als predikant te Haren* waar hij wellicht ook reeds ten tijde van het verzoek stond.
Tot Pinksteren 1596 nam Theodorus Klinckhamer, predikant te Tjamsweer,* de dienst alhier waar; nadien, tot de komst van Bogerman, Henricus Houbingius, rector
Arch. HG Appingedam nr. 1, 4. en kort daarop tweede predikant alhier.
1596-1598
Johannes Bogerman
geboren te Kollum, priester aldaar, in 1567 uitgeweken, eerst naar Steenwijk, daarna naar Oostfriesland, was in 1574 predikant te Jennelt,
Romein, Friesland, 263, 331, 493. kwam in 1575 naar Upleward,
Reershemius I, 501-502. werd 1 oktober 1580 te Bolsward beroepen
Romein, Friesland, 263, 331, 493. nadat eerder vergeefs getracht was hem naar Appingedam te krijgen.
Arch. HG Appingedam nr. 1, 1. Te Bolsward staande werd hij naar verschillende gemeenten uitgeleend, werd in 1592 vergeefs te Kampen beroepen en vertrok in 1593 naar Steenwijk.
Romein, Friesland, 493. Op 6 april 1596 wordt hij te Appingedam, evenals zestien jaren eerder tijdens zijn pastoraat te Jennelt, beroepen.
Arch. HG Appingedam nr. 1, 1. Op 15 juli d.a. kwam hij met zijn gezin aldaar aan.
Arch. HG Appingedam, nr. 1. Tezelfdertijd was getracht hem te Aduard* te beroepen. Op 3 februari 1597 bedankt hij voor de uitnodiging te Groningen* een proefpreek te houden omdat hij aan Appingedam verbonden is, hoezeer de stad Groningen hem ook dierbaar is, ook omdat zijn ‘beste Vaeder’ Regnerus Bogerman ofte Dockum daar ten tijde van Hertog Karel van Gelre syndicus was.
GA, GAG, nr. nRr 335 deel 4 nr. 14. Blijkens de kerkenraadshandelingen d.d. 24 april 1598 was hij inmiddels te Hasselt beroepen. Dit beroep nam hij kort daarop, mede wegens het ontoereikende onderhoud te Appingedam, aan. De synode zegt 28 april 1598 hem ongaarne te zien vertrekken doch laat de zaak aan het oordeel van de gemeente en de classis over.
Acta synodes. Op 25 juni 1598 neemt hij afscheid van zijn gemeente.
Arch. HG Appingedam nr. 1.
1599-1608
Johannes Sprenger
predikant te Noordbroek*, wordt 18 mei 1599 alhier beroepen op een tractement van 475 Car. gl. per jaar.
Arch. HG Appingedam nr. 1, d.d. 14 oktober 1599. Hij komt hier aan 10 juni 1599. Op 3 december 1607 geeft hij aan te willen resigneren. De magistraat van Appingedam aanvaardde de resignatie tegen de zin van de kerkenraad en de gemeente die zich echter hierbij neerlegden. Op 2 januari 1608 biedt Sprenger zijn excuses aan voor de door hem gevolgde procedure; hij heeft tegen Pasen de dienst opgezegd. De keuze van een opvolger levert door een controverse tussen de burgemeesters en de kerkenraad moeilijkheden op zodat hij 8 juli 1608 hier nog in dienst is.
Arch. HG Appingedam nr. 1 Kort daarop is hij naar Opwierde* vertrokken.
predikant te Frankenberg (Hessen) werd hier begin 1608 beroepen; ‘kerck ende magistraet samtelick’ hadden het beroep uitgebracht door de beroepbrief was alleen door de magistraat ondertekend. De classis adviseert 28 april 1608 de beroepene een tweede beroepbrief te zenden terwijl betrokkene gelast wordt de brief van de magistraat te aanvaarden.
Acta synodes. Blijkens het kerkenraadsprotocol d.d. 23 april 1608 nam Angelocrater het beroep niet aan.
De kerkenraad besloot daarop op18 mei 1608
predikant te Zuidbroek* uit te nodigen het predikambt alhier te vervullen; de burgemeesters wensten met deze keuze niet mee te gaan en verkozen, blijkens de acta d.d. 8 juli 1608
Bernardus Danielis Edelshemius
predikant te Scheemda* die voor de kerkenraad volstrekt onaanvaardbaar was (hij was eerder tweede predikant alhier en zonder demissie naar Scheemda vertrokken).
Uiteindelijk zal het geschil zijn bijgelegd; waar na 8 juli 1608 tot de komst van de nieuwe predikant niets in het protocol van de kerkenraad is aangetekend en ook uit andere bron gegevens ontbreken is de verdere afhandeling van de zaak niet na te gaan. Van haar zorgen maakte de gemeente in augustus 1608 die te Emden deelgenoot.
Arch. Stadt Emden, Arch. der Ev.-ref. Gemeinde Emden, Rep. 360 B nr. 44.
1609-1624
Georgius Placius
werd volgens Harkenroht in 1609 naar hier beroepen.
Harkenroht, Geschiedenissen, 192. Op 9 januari 1609 komt hij voor het eerst als predikant voor
Arch. HG Appingedam nr. 1. en vertrok in 1624 (kort na 24 juni toen hier nog het Avondmaal gehouden werd)
Arch. HG Appingedam nr. 1. naar Emden waar hij in 1647 stierf, oud 62 jaren
Reershemius I, 501-502 zodat hij ca. 1584/5 moet zijn geboren. De opgave van Reershemius
Reershemius I, 559. dat hij in 1603 te Westerhusen (Ofr.) werd beroepen als opvolger van Johannes Weneranus († 11 december 1602) kan allen daarom al niet juist zijn. Nog op 15 november 1604 komt als predikant te Westerhusen voor Philippus Danielis Edelshemius
Arch. Gerechten Oldambt nr. 7214. die later (waarschijnlijk 1605) predikant te Harlingen werd en in 1610 zonder succes door enkele collatoren te Scheemda* werd beroepen; Edelshemius werd in april 1579 geboren.
Romein, Friesland, 186-187, en Van Veen, Aanvullingen, 22. Placius zal zijn opvolger te Westerhusen zijn geweest, wellicht als ca. 22-jarige.
1625-1671
Sibrandus Francisci (Eidelshemius)
Gretanus
Arch. Classis Loppersum nr. 1, (uit Greetsiel; later noemt hij zich Eidelshemius), geboren ca. 1596,
Doopboek Appingedam 4 oktober 1663. predikant te Stedum,* werd door de classis Loppersum 27 januari 1625, hoewel hij nog geen twee jaren te Stedum had gestaan, wegens beroep naar Appingedam gedemitteerd.
Arch. Classis Loppersum nr. 1. Mogelijk was hij hier reeds 28 januari 1625 in functie toen hier voor het eerst na juni 1624 weer het Avondmaal werd gevierd.
Arch. HG Appingedam nr. 1. Hij overleed hier 11 maart 1671.
Acta synodes, 1671.
Tijdens de besprekingen met Bogerman was door deze als voorwaarde voor zijn komst naar hier gesteld dat hij door een tweede predikant in de dienst zou worden bijgestaan. De kerkenraad besloot daarna 17 april 1596 de beroepen rector van de Latijnse school alhier
1596-1597
Henricus Houbingius
die reeds zijn voornemen te kennen had gegeven predikant te worden ook als pastor secundus te beroepen.
Arch. HG Appingedam nr. 1, hoeverre hij verwant was aan Albert Hoebinck, in 1571 (20 juni, Arch. HJK nr. 53) en 1595 (Arch. Farmsum nr. 94, 31v) alhier genoemd, en Henricus Hoebing, tot 1561 vicarius van de Kruisvicarie in de A-kerk te Groningen*, is ons onbekend. Vanaf Pinksteren tot de komst van Bogerman nam hij, bij wijze van proef, de dienst hier waar.
Arch. HG Appingedam nr. 1, 4. Formeel werd hij beroepen 27 september; twee dagen later verklaarde hij het beroep aan te nemen. In maart 1597 werd hij beroepen te ’t Zandt.* Waar de middelen ontbraken hem te Appingedam een hoger tractement te geven approbeerde de classis Loppersum 29 maart 1597 het beroep.
Arch. HG Appingedam nr. 1, 7.
Nadat aanvankelijk aan Arnoldus Rheinbach te Bedum* als zijn opvolger werd gedacht werd 2 juni 1597 Johannes Belijda (zie Westeremden*) voor een jaar als rector aangenomen.
Brucherus, 53. Hij werd echter niet beroepen als tweede predikant. De scheiding dezer functies is eerst in 1685 beëindigd.
Arch. HG Appingedam nr. 1,53 Voorlopig werd de tweede predikantsplaats niet vervuld totdat in 1600 weer aan bezetting daarvan werd gedacht. Op 20 december 1600 (1601) besluit de kerkenraad
(1601
Henricus Houbingius)
predikant te ’t Zandt*, te beroepen. Het beroep wordt, na een bespreking met hem, op 13 januari 1601 (1602) ingehouden. Op 10 mei d.a.v. wordt hij formeel beroepen doch hij neemt het beroep niet aan.
Arch. HG Appingedam nr. 1, 55-56.
Nadien preken hier 7 augustus d.a.v. Regnerus Emdensis anders Valck, predikant te Sint Jacobiparochie, en 28 augustus Johannes Heuckelum, predikant te Nijland bij Bolsward,
Arch. HG Appingedam nr. 1, 58. beide tot genoegen van de gemeente doch tot het uitbrengen van een beroep op één van beide is het niet gekomen. Op 8 maart 1602 (1603) wordt Mr Wolfgang Agricola (predikant te Garsthuizen*) voor een proefpreek verzocht
Arch. HG Appingedam nr. 1, 64-65. Naar aanleiding van de verwijzingen naar het kerkenraadsprotocol moet het volgende worden opgemerkt: vermoedelijk zijn enkele bladen uit dit protocol zoekgeraakt en heeft men de datering der jaartallen naderhand foutief ‘gecorrigeerd’ terwijl enkele bladen verkeerd zijn ingevoegd. De oorspronkelijke jaartallen 1600 en 1601 zijn duidelijk veranderd (Arch. HG Appingedam nr. 1, 49vlg.). De onjuistheid der jaartallen kan in het geval-Edelshemius duidelijk worden aangetoond. De naar onze mening juiste weergave van de jaartallen is in de tekst aangehouden; de weergave in het protocol is tussen haken daarna vermeld.a. volgens het protocol zou Edelshemius in juni 1603 zijn beroepen. In juni 1602 is sprake van de noodzaak van zijn vertrek uit Wetsinge* dat in mei 1603 vacant is.b. Edelshemius zou in maart 1604 te Scheemda zijn beroepen. Op 31 oktober 1604, 1 en 15 november 1604 en 12 januari 1605 tekent hij als getuige steeds als predikant te Appingedam; de tweede predikantsplaats kan derhalve medio 1604, zoals het protocol aangeeft, niet vacant zijn.c. Schranckenmuller werd waarschijnlijk te Siddeburen* predikant. Eind augustus 1605 approbeerde de classis Loppersum het beroep naar Bierum van Hammonius, voordien te Siddeburen. Zijn voorganger te Bierum* werd 3 juni 1605 te Garnwerd*-Oostum* geapprobeerd. Het beroep op Hammonius kan voor juli 1605 zijn uitgebracht.d. voor de onjuiste volgorde van enkele bladen kan worden verwezen naar de vermeldingen over Schranckenmuller (Ibid., 64-65 daar gedateerd juni 1604) en de behandeling van klachten tegen Edelshemius, zijn vrouw en schoonmoeder (Ibid., 67, gedateerd 30 december, z.j., lees: 1604) welke uiteraard voorafgaat aan de gebeurtenissen rond de vervulling van de door het vertrek van Edelshemius ontstane vacature.De verkeerde rangschikking moet reeds vòòr 1638 hebben plaatsgevonden. In een overzicht van de beroepingen wordt opgegeven: Houbingius 1602, Edelshemius 1603 (Ibid., 338), Angelocrater 1609, Placius 1609 (Ibid., 339). De beide laatste beroepen werden echterook volgens de tegenwoordige datering in 1608 uitgebracht. Ook hieruit moge blijken dat de datering in de kantlijn van Arch. HG Appingedam nr. 1, 49-69 onnauwkeurig is geweest. maar ook hij is hier niet gekomen.
1602-1605
Bernardus Danielis Edelshemius
predikant te Wetsinge*, wordt daarop 18 juni 1602 (1603) als tweede predikant beroepen; de beroepbrief is hem, blijkens de handelingen d.d. 4 oktober 1602 (1603) te Groningen overhandigd.
Arch. HG Appingedam nr. 1. Op 15 december d.a.v. wordt gesproken over de regeling van zijn verhuizing.
Arch. HG Appingedam nr. 1. Zijn levenswandel noch die van zijn vrouw en schoonmoeder waren onberispelijk: blijkens de handelingen d.d. 5 januari 1605 (1604) bezocht hij veelvuldig de herbergen.
Arch. HG Appingedam nr. 1. Hij zag uit naar een andere standplaats en werd kort daarop te Scheemda* beroepen. De kerkenraad weigert echter 7 maart 1605 (1604) hem te laten gaan ondanks de vele klachten omdat zij hoopt op beterschap. Hij verlaat echter zonder meer Appingedam zonder zich met de kerkenraad te hebben verzoend en te hebben getracht de gegeven ergernis weg te nemen.
Arch. HG Appingedam nr. 1. De magistraat van Appingedam beriep hem in 1608 als (eerste) predikant. De kerkenraad weigerde wat gezien het voorgaande geen verwondering wekt.
Na zijn vertrek werd enkele malen getracht in de vacature te voorzien. Op 22 juni 1605 (1604) verschijnt Johannes Schranckenmuller met aanbevelingen van de classis in de kerkenraadsvergadering; hem wordt een proefpreek verzocht.
Arch. HG Appingedam nr. 1. De op 28 juni gehouden proefpreek beviel goed doch besloten werd hem niet te beroepen. In het protocol staat daarbij dat de hoofdeling Ufkens, lid van de kerkenraad, hem ‘int Wolt’ (Duurswold) bij provisie voor een jaar als predikant wilde beroepen
Arch. HG Appingedam nr. 1. (zie Siddeburen*).
Op 3 augustus 1605 (1604) verzoekt de predikant Sprenger het Avondmaal eerst in september te houden omdat door het ‘vortrecken Bernhardi’ enige moeilijkheden zijn ontstaan. Voorts verzoekt hij de kerkenraad een collega te horen ‘dewijle wij eynen dener van doen waren’. Na gedane predicatie (‘zijn sprake vil tho hoech vor de borgerie’) biedt Jr. Johan Rengers, eveneens lid van de kerkenraad alhier, aan dat hij hem ‘in zijn herlicheit tho Hellem wolde recommenderen als gescheet is’.
Arch. HG Appingedam nr. 1. Wie het hier betrof is – ook uit de op Hellum* betrekking hebbende gegevens – niet bekend.
Nadien zijn blijkbaar tot 1625 geen pogingen ondernomen een tweede predikant te beroepen.
afkomstig van Knyphausen (Ofr.), van 1607 tot kort vóór 2 september 1624 predikant te Lütetsburg (Ofr.), nadien enige tijd te Emden wonende, werd eind 1624 of begin 1625 te Appingedam beroepen en wordt 17 maart 1625 als predikant aldaar genoemd.
Reershemius, 747-748; vgl. Brucherus, Naamlijst, 52. Hij overleed hier 28 mei 1626.
Arch. HG Appingedam nr. 1, 168.
1627-1637/8
Hermannus Spiessius
eerder predikant in Duitsland, kwam hier in 1625
Arch. HG Appingedam nr. 1, 340 en overleed tussen 12 oktober 1637
Arch. Classis Loppersum nr. 1. en 22 mei 1638.
Acta synodes, 1638.
kapelaan ‘in Damme’ en rector scholarum in Appinga, wordt vermeld 13 november 1408.
Arch. Appingedam nr. 25 reg. 4.
kapelaan alhier, komt voor 3 maart 1502.
Arch. Ewsum nr. 533 (oud nr. 66).
kapelaan alhier, wordt genoemd 14 mei 1502.
StA Aurich, Rep. 3, XI, 91. Hij kan dezelfde zijn als Dodo Heddens (zie de Georgiusprebende alhier).
wordt als kapelaan alhier vermeld 1 november 1503.
Arch. Ewsum nr. 64 (oud nr. 63 reg. 106). Nadien komt hij voor als prebendaat van het Catharina-altaar alhier.
dienaar van Dr. Unico Ripperda, pastoor te Appingedam, en kapelaan alhier: 18 december 1526 verzoeken de buren van Farmsum aan Ripperda, die ook hoofdeling te Farmsum en Appingedam is, zijn steun te geven aan de presentatie van Aylke als pastoor te Farmsum* in plaats van Mr. Nicolaes Voget die sedert lange tijd afwezig is.
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 303, 52. Of hij inderdaad te Farmsum is gekomen is onbekend.
Vanaf 1460 komen hier vicarii voor. Het patrocinium van de vicarie is onbekend.
vicarius alhier, vermeld 25 juni 1460.
Arch. Farmsum nr. 900 reg. 157.
vicarius alhier, komt voor 11 maart 1499
Arch. HJK nr. 146 reg. 38 (ChvdH I, nrs. 94 en 96), ook StA Aurich , Rep. 3, XI, 87. en 1 november 1503 (dan ook als notarius).
Arch. Ewsum nr. 64 (oud nr. 63 reg. 106).
wordt in 1501 genoemd.
RC II, 11v.
komt als vicarius alhier voor 13 december 1501.
GAG, R.F. 1501/16.
vicarius alhier, legt 8 juli 1539 voor de officiaal een verklaring af over de omstandigheden waaronder hij de Nicolaasprebende te Middelstum* heeft verlaten.
Arch. Farmsum. nr. 530. Zonder twijfel is hij dezelfde als Severinus Fockens, van 1536 tot 1537 prebendaat te Middelstum*, en als Suffridus Fockens, die als prebendaat alhier voorkomt 4 januari 1549.
Arch. Appingedam nr. 115 reg. 52. In 1556 is hij pastoor te Farmsum.*
vóór 1556
Gerardus Kremers
vicarius alhier, komt voor in een ongedateerd (vòòr 1556 opgesteld) stuk
GAG, R.F. 1454/5. en bij de ongedateerde vidimering van een stuk d.d. 20 mei 1554.
GA, GAG, nr. rvR nr. 1389.
Het parochieregister uit 1501 noemt hier als geestelijken
Hermannus Holewerde prebend(atus)
Bernardus habens portionem cum pastore (‘hat einen Teil der Pfründe des Pastors’ volgens vertaling in een twintigste-eeuws afschrift)
Abelo ad altarem sancti Anthonij
RC II, 11v. .
Eerstgenoemde was de pastoor. De anderen zijn, met uitzondering van Boutatus en Abelo, niet aan een bepaalde prebende te relateren.
Deze prebende bestond in 1462 reeds enige tijd.
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 198 reg. 82. De prebende komt ca. 1510 voor als landeigenaar.
Alma, ‘Schotlijsten’, 118.
1462
Scheltatus van Dyrtzum
prebendaat van de Andreasprebende in de parochiekerk van Maria en Nicolaas te Appingedam en aldaar wonende, tevens pastoor te Jukwerd*, maakt op 14 april 1462 zijn testament.
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 198 reg. 82. Op 29 november 1462 bekrachtigt hij dit. Naast de in het eerstgenoemde testament als legataris aangewezen Hermannus, prebendaat van het Johannesaltaar, is sprake van een huis destijds door Johannes Hiddinge alias de Roden, pastoor alhier, en de kerkvoogden gebouwd huis. In de bekrachtiging noemt Scheltatus zich oudtijds pastoor te Uphusen (Ofr.) en thans prebendaat van het Andreasaltaar alhier; zijn functie te Jukwerd wordt dan niet vermeld.
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 200 reg. 90 Scheltatus komt als priester alhier ook voor 3 juli 1462.
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 303, 49.
Verder is ons over deze prebende niets bekend.
Johannes de Doperprebende
Ook deze prebende bestond in 1462 reeds enige tijd.
prebendaat van het altaar van Johannes de Doper alhier wordt door zijn huis- en tafelgenoot, voornoemde Schelto, als vruchtgebruiker van zijn nalatenschap aangewezen;
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 198 reg. 82. bevestiging daarvan vindt plaats 29 november 1462.
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 200 reg. 90. Ook hij wordt 3 juli 1462 als priester alhier genoemd.
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 303, 49.
Naamloos wordt de prebendaat van het Johannesaltaar alhier genoemd 9 maart 1512.
Arch. Farmsum nr. 836 w reg. 259.
tot 1560 pastoor van de Vituskerk (Oldehove) te Leeuwarden, wordt 12 mei 1565 genoemd als wonende te Appingedam;
Rekeningen stad Groningen, 1565, diverse uitgaven. hij zal toen reeds prebendaat alhier zijn geweest. Op 6 januari 1569 schrijft Jasperus Vos, prebendaat alhier en commissarius van Farmsum, aan de geestelijkheid in zijn gebied.
GA, GAG, nr rvR 1188.6, R.F.1569/60. Op 15 maart 1569 wordt Jasperus Vos, prebendaat van het Johannesaltaar in de Nicolaikerk alhier, gekozen tot pastoor dezer kerk.
Arch. Appingedam nr. 1, 51. Hij zal dezelfde zijn als Jasper, genoemd in een losse notitie bij Alting d.d. 16 oktober 1566: ‘111 pastoeren ten Dam Jasper Jacobus …’
GA, GAG nr. 16, Missivenprotocol Alting I, 63. Waar hij tussen 1560 en 1565 stond is onbekend.
Bij resolutie van Gedeputeerde Staten d.d. 28 januari 1601 ontving Fredericus Gockinga voor zijn verdere studie de opkomsten van het Johannesleen alhier.
Groningse Volksalmanak 1910, 176. Predikant en kerkvoogden protesteerden hiertegen, blijkens de resolutie d.d. 28 februari 1601.
StA nr. 112.
Ook deze prebende bestond reeds in 1462.
komt als priester alhier voor 3 juli 1462
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 303, 49. en als prebendaat van het Catharina-altaar alhier 29 november 1462.
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 200 reg. 90.
in 1503 als kapelaan alhier vermeld, komt als notarius alhier voor 24 april 1538.
StA Múnster, M.L.A. 8, 1-15, 1, 90. Wellicht is hij dezelfde als Mester Claes, als notarius ca. 1510 voorkomende (zie Solwerd*).
Arch. GPK nr. 74 reg. 667. Op 4 december 1539 stelt hij zijn laatste wilsbeschikking op die nog bij zijn leven 18 november 1540 wordt geïnstrumenteerd; daarbij noemt hij zich prebendaat van het Catharina-altaar alhier.
Arch. HJK nr. 40 reg. 115.
1582
Gijsbertus Drolshagen
wordt in 1582 prebendaat: op 7 november 1582 verklaart Popko Ufkens als unicus collator van deze prebende in de begeving daarvan aan Drolshagen, hoewel deze buiten hem om is gegaan, te berusten.
Arch. HJK nr. 54, 281. Eerder was hij prebendaat te Pieterburen.* In 1591 en 1593 wordt hij als redger, waarschijnlijk van Holwierde, in 1609 als bouwmeester van Appingedam genoemd.
Zie Pieterburen*, noten.
De prebende bestond reeds in 1501.
prebendaat van het Anthoniusaltaar, wordt 14 februari 1530 genoemd
Arch. Ewsum nr. 396 (oud nr. 39-XXVI). en komt als prebendaat alhier ook voor 29 augustus 1538.
Arch. Farmsum nr. 895 reg. 327.
De prebende bestond nog in 1567 doch was toen reeds geruime tijd vacant (zie hierna).
Deze prebende moet reeds ca. 1510 hebben bestaan: dan wordt ‘Sunte Joest’ als landeigenaar
Genoemd.
Alma, ‘Schotlijsten’, 118. Verder is van deze prebende alleen bekend dat zij in 1567 met enkele andere werd verenigd (zie hierna).
mogelijk dezelfde als de in 1502 genoemde kapelaan Dodo,
StA Aurich, Rep. 3, XI, 91. wordt als prebendaat van het Georgiusaltaar genoemd 21 mei 1510.
Arch. Appingedam nr. 148 reg. 12. Als priester alhier komt hij voor 1522, 1523 en 1527,
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 303, ongefolieerd gedeelte. 21 juli 1523,
StA Aurich, Dep. XXVIII b Nr. 303, 45-46v. als prebendaat 30 april 1528
AKG nr. 2, 13v. reg. 105. en 29 december 1540
Blok, Verslag, 193. terwijl op vrijdag na Jubilate, waarschijnlijk 1541, Doode, prebendaat alhier, oud omstreeks 80 jaren, ten overstaan van de officiaal en pastoor Johan Rengers een verklaring aflegt.
GA, Hs. in folio 511, 260-260v.
Ook dit leen werd in 1567 met andere verenigd evenals de
Mogelijk bestond deze prebende reeds vóór 1500. Bewonerslijsten van Appingedam ca 1480/90 (met latere aanvullingen) maken melding van ‘heer Frericks hues, nu Suncte Annen alter’.
Doornbos, Bewonerslijsten, 5. Over deze prebende die in 1567 met andere werd verenigd is verder niets bekend.
Het Sacramentsleen wordt ca. 1510 als landeigenaar genoemd.
Alma, ‘Schotlijsten’, 118.
komt 21 oktober 1547 als altarist van het Sacramentsleen alhier en notarius van de officiaal voor.
Aud. nr. 290, 80. Hij is nog te Appingedam 2 mei 1551.
GA, GAG, nr. 798.5.RvR In 1548/9 is hij enige tijd waarnemend pastoor alhier (zie aldaar).
Het ‘H. Cruysleen’ komt ca. 1510 als landeigenaar voor.
Alma, ‘Schotlijsten’, 118. Bedienaren ervan zijn niet bekend.
Deze prebende wordt voor het eerst in 1550 genoemd.
- 1550
Johannes de Glabach
resigneerde van deze prebende waarna
Op 16 maart 1550 door de aartsdiaken tot de prebende of vicarie van Martinus in de Nicolaaskerk alhier werd geïnstitueerd en daarop door Joachim Schuttorp, pastoor aldaar, in het bezit daarvan werd gesteld welke akte door Gerardus Hesselius als notarius werd vastgelegd.
ABU nr. 535, 75v. Gerardi is kort daarop te Utrecht tot priester gewijd.
De institutieakte diende als wijdingstitel.
Van land van het ‘St Martens lehn’ is nog sprake 11 en 18 september 1606.
Arch. HJK nr. 1353, 238.
Heer Boltenkapel, later heer Boltenleen
Wanneer deze kapel/dit leen ontstond is niet met zekerheid te zeggen. Bewonerslijsten van
Appingedam ca 1480/90 (met latere aanvullingen) noemen ‘her Bolten hues ende stede, nu sijn capelle’.
Doornbos, Bewonerslijsten, 5. Volgens Hoft lag de kapel ten zuiden van de Delf, stellig in de Dijkstraat.
Hoft, Appingedam, 135, 240. Over deze kapel uitgebreid Hoft, ‘Boltenleen’, 261-296. In april 1571 komen pastoor en richteren van Appingedam als collatoren voor.
Arch. HJK nr. 76.
- ca. 1530?
Berent Orghelmaker
na 1530?
Frerick Hardensteyn
Op 4 januari 1549 verklaart Uffko de Reyda, senior ecclesiae Dammonensis, destijds namens wijlen jonker Roleff met heer Berent Orghelmaker het huis van de Boltenkapel verhuurd te hebben en de helft van de huur van het huis ‘teghens vs. Her Berent van des Junckers weghen’ ontvangen te hebben terwijl hij practisch alle onderhoudskosten voldeed. Voorts verklaart hij dat na het overlijden van heer Berent de kapel gegeven werd aan de zoon van wijlen Sweer Hardensteyn, nu heer Frerick, tot subsidie van zijn studie.
Arch. Appingedam nr. 115 reg. 52. Zijlstra noemt hem niet als student. De verklaring in druk: Hoft, Appingedam, 239-240. De kapel was toen blijkbaar reeds ‘gedegradeerd’ tot prebende.
Frerick komt als prebendaat hier voor van 1539 tot 1554 maar niet blijkt welke prebende hij toen bezat.
Het leen werd later verenigd met de vicarie en het Sacramentsleen in die zin dat de bedienaars van deze twee lenen de aan de Boltenkapel verbonden diensten zullen verrichten; de collatierechten blijven onaangetast.
GAG, R.F.1552/18 (in druk: Cleveringa, Rechtsbestel, bijlage III). In 1576 verklaren pastoor en richteren van Appingedam naar aanleiding van beschuldigingen aan het adres van Sebastiaan Wabbens, destijds medecollator (hij was een van de richteren), in 1565 zonder nood of decreet van de officiaal de gemortificeerde landen van het leen te hebben verkocht, dat de landerijen reeds veel eerder door de collatoren waren verkocht en dat de opbreng tegen rente was uitgezet, volgens een rentebrief uit 1556.
Arch. HJK nr. 104 (ChvdH IV nr. 230). Ook dit stuk noemt pastoor en richteren als collatoren.
De Hoofdmannen leggen 9 maart 1586 de richteren van Appingedam op ‘de vicarius’ terstond het ouder gewoonte verschuldigde jaargeld en pensioen en de opkomsten der onderhorige landen van het Boltenleen te betalen.
Arch. HJK nr.55, 19v. Blijkbaar vond de betaling niet plaats; opdracht om het jaargeld, het pensioen, de rente van de belegging van de opbrengst van 25 grazen land en de opbrengsten van de onverkochte huissteden en landerijen werd wederom gegeven 1 juni 1584.
Arch. HJK nr. 55, 45v. De vicarius moet echter wel geduld oefenen: onder verwijzing naar hun twee voorgaande sententies gelasten de Hoofdmannen 16 mei en nogmaals 27 juni 1586 nogmaals de betaling.
Arch. HJK nr. 55, 199 en 213.
Hoe de richteren in 1592 meenden althans een deel van de inkomsten van dit leen te besteden
Arch. HJK nr. 57, 113v. kwam reeds eerder ter sprake.
Blijkens een rapport van synodale gecommitteerden (door Gedeputeerde Staten geapostilleerd 28 december) in 1604 zijn te Appingedam twee vicarieën waarvan de ene in gebruik is bij de hoofdeling Ufkens in ’t Wolt (Duurswold), ‘de ander hefft een olt pape’
StA nr. 857; vgl. GAG, GA nr nRr 713. (onbekend is wie).
Met de eerste vicarie is waarschijnlijk bedoeld de Catharinaprebende waarvan Popko Ufkens in 1582 unicus collator is. De opzegging, door de familie Ufkens gedaan aan Henricus Wilhelmi, rector van de Latijnse school alhier, wordt 18 januari 1600 door de Hoofdmannen van kracht verklaard.
Arch. HJK nr. 839. Blijkens een rapport d.d. 19 september 1527 wordt het huis van een vicarie bewoond door Ds Spiessius; de vicarieën zijn geusurpeerd door de erfgenamen van Rembert van Berum resp. de erfgenamen van Popko Ufkens.
GAG, GA nr. nRr 713.
In 1654 is sprake van een klacht over de collatoren van Appingedam ‘ofte die ’t gesach over Vicaryen ende kerckljke goederen hebben’; zij zouden deze hebben aangewend tot het kopen van het redgerrecht van Houwerda en daarvoor wel 20.000 gl. hebben betaald.
Arch. PKV nr. 42, ongedateerd (echter uit 1654).
Overige geestelijken zonder bekend beneficie
1433-1440
Hoytatus de Emeda
wordt als prebendaat alhier 12 september 1433 (dan met een medepriester Vresgerus, wiens standplaats niet wordt vermeld)
GAG, R.F. 1533(sic).13. Een Vriesccher komt in 1411 als pastoor te Scheemda* voor en 1435 als gewezen pastoor aldaar; mogelijk dezelfde? en op 22 oktober 1440.
GAG, GA, nr. vRr 235.
Op 10 juni 1462 wordt bij testament aan heer Allard ‘to Appingedamme’een legaat van 3 gl. Gemaakt.
GA, R.F. 1462.10. Of hij dezelfde is als de van 1452 tot 1463 voorkomende gelijknamige prior van het augustijner klooster alhier, is niet onmogelijk maar blijkt verder niet.
wordt als priester hier genoemd 29 november 1462.
Arch. Klerken- of Fraterhuis nr. 200 reg. 90.
In de bewonerslijsten ca 1480/90 is sprake van ‘heer Frericks hues, nu Suncte Annen alter’, ‘heer Wilken husz’ en ‘heer Enneken husz’,
Doornbos, Bewonerslijsten, 5. ongetwijfeld de namen van drie priesters alhier.
wordt als prebendaat alhier genoemd 11 maart 1499.
Arch. HJK nr. 146 reg. 38 (ChvdH I nrs. 94 en 96); StA Aurich Rep. 3, XI, 87.
zoon van Laurens Steenmetselaar, wordt als priester alhier 11 maart 1499 genoemd.
Arch. HJK nr. 146 reg. 38 (ChvdH I nrs. 94 en 98); StA Aurich Rep. 3, XI, 87.
Hij kan dezelfde zijn als Willem, priester alhier in 1516.
StA Aurich, Rep. I 9 nr. 22.
1501
Hermannus prebendatus
Hermannus Holewerde prebendatus
worden alle in 1501 genoemd zonder dat blijkt welk beneficie zij bedienden.
RC II, 11v.
In de bewonerslijst van ca 1480/90 met latere aanvullingen is sprake van ‘Bene Muermester, heer Reerdt ofte Wybcke’.
Doornbos, Bewonerslijsten, 5. Hij kan dezelfde zijn als Rardt/Rurdt, als prebendaat alhier vermeld 8 februari 1505.
Arch. Farmsum nr. 11 reg. 326 en nr. 79 reg. 237.
1530-1549
Uffko Ebkens van Reyde
komt als prebendaat alhier voor het eerst voor 14 januari 1530,
Arch. Beninga-Grimersum, Emden, doos 105, charter nr. 5 voor het laatst 28 juni 1538.
Arch. Ewsum nr. 381 (oud 234 reg. 261); hij legt dan een verklaring af over land toebehorende aan de Onze Lieve Vrouweprebende te Middelstum*. Hij zal zijn prebende echter tot tenminste 1549 hebben bezeten; immers, 4 januari 1549 zien wij hem als senior ecclesiae Dammonensis een verklaring over de Boltenkapel afleggen; hij is dan ca. 70 jaren oud.
Arch. Appingedam nr. 115 reg. 52. Hij is nog in leven 1 mei 1551.
Arch. Ewsum oud nr. 136, staatboek 1551vlg.
In 1502 was hij prebendaat van de Onze Lieve Vrouweprebende te Middelstum.*
1539-1554
Frederick Hardensteyn
reeds genoemd onder de Boltenkapel alhier,
Arch. Appingedam nr. 115 reg. 52. komt als prebendaat alhier voor het eerst voor tussen 30 september en 3 oktober 1539 en wordt dan vermeld als broer van wijlen Swane, vrouw van Gerryt Neinges van Groningen.
Arch. Ewsum nr. 652 (oud 259 reg. 277). Als prebendaat komt hij voor het laatst voor 8 februari 1554.
Arch. Ewsum nr. 652 (oud 259 reg. 482). Op 18 april 1554 geven de commissarissen van de Ommelander proostdijen en het personaat Baflo te kennen M. Fredericus Hardensteyn als officiaal der Friese landen te wensen in plaats van de door hen ongeschikt geachte pasttor te Groot Termunten.* Zij prefereren Fredericus met het oog op de tempora turbulentissima en de vervallen toestand van de geestelijke jurisdictie.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 1, 110-111. Blok, Verslag, 194 stelt het jaartal op 1559, ten onrechte omdat de in het stuk genoemde Godfried Ludolphi, commissarius te Usquert, op 1 januari 1559 overleed en deze bovendien zelf – sedert 1556 – officiaal was (zie Middelstum*). Hij is echter geen officiaal geworden.
Op 8 september 1560 beloven Burgemeesteren en Raad van Appingedam dat de officiaal (der Friese landen) indien hij te Appingedam zal resideren, de ‘nye prebende’, staande ter collatie van pastoor en kerkvoogden, met een jaarlijkse opbrengst van ca. 100 gl., zal krijgen.
StA Münster, M.L.A. 8: 11a (U. 3465) (mededeling F. Bakker te Groningen). Welke deze prebende was blijkt verder niet. Mogelijk woonde hij reeds enige tijd voor 1561 alhier. Op 6 januari 1561 verzoeken pastoor, kerkvoogden en richteren van Appingedam, de bisschop hem tot officiaal te benoemen; de benoeming vond 18 d.a.v. plaats.
Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 282-283. Op 12 en 28 september 1561 wordt Adriaan van Twickel, officiaal, te Appingedam genoemd.
Rekeningen stad Groningen., 1561, diverse uitgaven. Op 6 september 1562 verzoekt de stad Appingedam de bisschop aan Adriaan van Twickel dispensatie toe te staan om het officialaat te mogen aanhouden nu hij door de magistraat van Dokkum als pastoor is beroepen nadat hij eerder aldaar een prebende had bezeten doch deze had verlaten. Hij wil het beroep wel aanvaarden mits hij officiaal kan blijven.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3, 410. Ongedateerd is een aantekening van een dispensatie of ‘Indult’ wegens absentie van zijn vicarie te Appingedam ‘op dat he de jurisdictie te bet mogen voerstaen, bij also dat he de bedenen laten’.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, 3, 315. Uit december 1562 dateert een memorandum inzake een verzoek van de landvoogdes aan de bisschop van Munster: ‘Item by myn G. Here tho erlangen indultum absentie unde confirmatien des con(?)stitutie, unde was wyders belangende der jurisdictie nodich om tho geuen’.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, 3, 318. Als officiaal is hij nog in functie 13 juli 1564;
Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 282-283. hij woonde toen te Dokkum, was religieus verdacht en liet de officialaatszaken waarnemen door Johannes Krijthe, commissarius van Usquert (en pastoor te Westerwijtwerd*).
Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 282-283. Zijn opvolger als officiaal, Gerhardus Werninck, pastoor te Middelstum*, werd 22 juli 1564 benoemd.
Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 282-283.
Op 13 december 1565 wordt Adriaan van Twickel, (mede)pastoor te Dokkum, door een inwoner van Appingedam voor het Hof van Friesland gedaagd.
Tresoar, Arch. Hof van Friesland nr. 16693, 57. Tot 1567 is hij bekend als (mede)pastoor te Dokkum. Voor zijn komst naar Appingedam had hij reeds verschillende beneficies in Friesland gehad: het Goeyngaleen te Kollum,
ABU nr. 583-3, 21 jo. ABU nr. 538-6, 28. de heer Tzalingsprebende te Leeuwarden-Oldehove en daarna in 1550 het pastoraat te Sint Annaparochie.
Tresoar, Rentmeestersrekeningen nr. 49, 6. Hij kan dezelfde zijn als de gelijknamige pastoor te Angerlo in 1554.
Heeringa, Rekeningen II, 239.
wordt 16 oktober 1566 als ‘pastoer’(hetgeen niet juist kan zijn) vermeld.
GA, GAG, nr. vRr 16, Missivenprotocol Alting I, 63.
Op 16 september 1567 deelt de bisschop van Munster mede Arnoldus Holstein te hebben voorzien met een vicarie te Farmsum* en een leen te Appingedam.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3, 440.
Op 9 maart 1569 authoriseert hij als notarius een oorkonde van de bisschop van Groningen; hij tekent als ‘capellaen en secretarius’en als sigillifer et capellanus reverendissimi domini episcopi Groningensis necnon ecclesiae Dammonensis prebendatus.
Oldenhof, Brogbern, 17-18 (cit. Arch. Lewe nr. 69). Hij was eerder vicarius te Middelstum.* Over zijn verdere activiteiten is niets bekend totdat hij in 1576 – dan nog te Groningen – gepresenteerd wordt als pastoor te Ibbenbüren maar de keuze van de abdis van Herford werd betwist doch uiteindelijk werd hij wel geinstitueerd. In 1591 werd hij door Staatse troepen gevangen genomen en uiteindelijk in 1592 tegen losgeld vrijgelaten. Na veel problemen resigneerde hij in 1618; enkele jaren later stierf hij.
Zijn leven, met name te Ibbenbüren, is uitvoerig beschreven door Oldenhof, Brogbern.
1569-1575
Christianus Covershoff
prebendaat alhier, komt voor 28 september 1569 (blijkbaar was hij hier reeds zeker vanaf begin 1568)
Arch. Claes ten Buer nr. 20, 19. en 11 oktober 1575.
Arch. HJK nr. 246 (ChvdH IV nr. 222).
Als Damster huurder gebruikt heer Carsien ca.1588 5 grazen land onder Tjamsweer.
Alma, ‘Schotlijsten’, 123.
Op 4 april 1590 brengt de vicaris-generaal Nijlen voor de magistraat van Groningen klachten over enige ‘apostaten’, namelijk de pastoor te Uithuizermeeden* en heer Adrianus alhier wier misgrijpen hij niet ongestraft kan laten.
GA, GAG, Verbaal Hammonius, 4 april 1590. Verder is over deze niets bekend.
Baflo was althans zeker sedert het begin van de dertiende eeuw één van de seendplaatsen in de Groninger Ommelanden. Tevens was het de hoofdplaats van het Halfambt, een van de delen van Hunsingo. Het zegel van dit ambt toont Laurentius
OGD I, plaat II nr. 5. die ook de patroonheilige van de kerk te Baflo was. Aangenomen mag wel worden dat het ambt de patroon van de kerk van de hoofdplaats ervan in het ambtszegel heeft overgenomen.
Het Laurentiuspatrocinium blijkt uit een drietal vijftiende en een zestiende-eeuwse vermeldingen. Voor de eerste maal wordt deze patroon vermeld bij een legaat ‘to behoeff der tymmeringhe in die ere goedes synre lieve moder unde sunte Laurencius des patroens der vorscr. kerken … to Bafflo’.
AKG nr. 20, 106-106v reg. 325. In 1468 wordt genoemd de parrochialis eccl(esia) sancti Laurency in Baflo.
AKG nr. 263 reg. 512. Op 26 december 1480 vindt een transactie plaats ‘tot profijt van onsen patroen Sanctus Laurentius Marteler unses kercken tho Baflo’.
Arch. Nienoord nr. 136. Op 3 september 1502 wordt gewag gemaakt van te Rasquerderhamrik gelegen land, grenzende ‘Sunte Laurens up de oesterzijde’.
Arch. GPK nr. 526 reg. 526.
Laurentius komt ook voor op de zegels van de pastoors Jacobus Balcke (1502
Arch. GPK nr. 526 reg. 488. en 1503
Arch. GPK nr. 526 reg. 503. ), Fredericus Hesseli (1536)
Arch. Ewsum nr. 400-401 (oud nr. 38 reg. 243) en Timannus Petri (1550).
Arch. Nienoord nr. 57b.
Een deel van het huidige kerkgebouw is nog van tufsteen en dateert uit de twaalfde eeuw.
Publicaties Stichting Oude Groninger Kerken 1984, 75; Karstkarel, Middeleeuwse kerken, 341. Er zal, gezien het Laurentiuspatrocinium, een oudere kerk (van hout?) zijn geweest maar daarover ontbreken berichten.
Als seendplaats komt Baflo voor het eerst voor in september 1224.
Jansen en Janse, Kroniek Wittewierum, 192-193. Het was de hoofdplaats van het gelijknamige personaat, een in de Groninger Ommelanden uniek instituut. Het ontstaan van dit personaat en de verhouding ervan tot de proostdijen in de Ommelanden
Hartgerink-Koomens, ‘Proosdijen’, 11. is nog steeds een niet uitgemaakte zaak. Op een of andere wijze is de proostdij Usquert in twee delen uiteengevallen hoewel nog in de zestiende eeuw door de proosten van Usquert de competentie over althans een deel van het onder het personaat Baflo vallende gebied
Voor de tot het personaat Baflo behorende parochies zie RC I (vgl. Siemens, Toelichting, 29-70) en RC II. werd gepretendeerd.
Van elkaar dienen te worden onderscheiden de persona en de cureet/pastoor van Baflo. Gosses ziet in de ‘persona’van Baflo het enige relict van de ‘hoofdpriester’ uit het begin van de geografische parochieuitbouw die periodiek seend hield.
Gosses, ‘Organisatie’, 5-6. Dikwijls ziet men in de persona een geestelijke die de werkelijke zielzorg laat waarnemen door een vicarius perpetuus. Voor deze uitoefening ontvangt laatstgenoemde een passend deel van de pastorie-inkomsten, de zogenoemde portio congrua.
Nolet en Boeren, Kerkelijke instellingen, 326-327. W.G. Feith was van mening dat de persona van Baflo niet belast was met de zielzorg en met de proosten kon worden gelijkgesteld,
Feith, Nederlands Archievenblad 29 (1922), 328. daarmee de opvatting van Joosting die in de persona de pastoor van de Bafloër parochiekerk zag,
Joosting, Atlas, 32 n.1. bestrijdende. Meer recent stelt Kuys persona en pastoor aan elkaar gelijk.
Kuys, Organisatie, 65-66.
Dat geldt zeker voor Friesland waar persona en pastoor identiek zijn en de aanduiding ‘persona’ voor de pastoor komt daar veelvuldig voor. Daarentegen vindt men in de oorspronkelijk Fries sprekende Groninger Ommelanden nauwelijks vermeldingen van een ‘persona’. In 1354 wordt melding gemaakt van de persona te Lieuwerderwolde,* in 1383 van die te Grotegast,* in beide gevallen blijkbaar de pastoor. In Drenthe is slechts één vermelding van een persona bekend en wel in 1369 te Beilen,
OGD nr. 569. in welk geval door Arts wordt aangenomen dat identiteit van personaat en pastoraat optreedt.
Arts, Dikninge, , 241-242. Dat was blijkbaar niet het geval met de persona van de Martinikerk te Groningen, waarvan in 1246,
OGD nr. 110. 1268,
OGD nr. 142 1282
OGD nr. 156 , 1311
OGD nr. 235 en later
Zie hiervoor o.m. OGD 352, 383, 422 vlg.; Reimers, Papsturkunden, nr. G V, XVII, xxxv, aanhangsel, 117. sprake is, in een situatie die doet denken aan de ‘hoofdpriester’ zoals door Gosses aangeduid.
Gosses, organisatie Deze ‘persona’ had geen jurisdictie over priesters en leken in zijn parochie (danwel het gebied dat deze in een veel vroeger stadium besloeg). Groningen, Go en Wold vielen onder de rechtsmacht van de deken van Drenthe. In de veertiende en vijftiende eeuw is het personaat te Groningen een zuiver nominale functie (waaraan blijkbaar bepaalde inkomsten waren verbonden en die daarom aantrekkelijk waren).
Zie bv. Reimers, Papsturkunden G nr. XXXV, 1429: personatus in Groningen … qui sine cura reputatur. Tegen het einde van de vijftiende eeuw komt het personaat echter in handen van de eerste pastoor van de Groninger Martinikerk en wordt deze regelmatig als persona personatus aangeduid.
Over het personaat van de Martinikerk te Groningen: Meilink, ‘Persona’, 333-349. De persona had volgens deze het patronaatrecht over de kerken in het Gorecht en één der twee pastoraten van de Martinikerk
De ontwikkeling te Baflo is blijkbaar anders geweest. De persona had c.q. verkreeg competentie over geestelijken en leken in zijn gebied en had aldus bevoegdheden die duidelijk anders waren dan die van de zielzorger van de parochiekerk. In de praktijk kon hij gelijk gesteld worden aan de dekens (later proosten) van de Ommelander dekenaten (later proostdijen). In hoeverre de ontwikkeling van het personaat te Baflo dat oorspronkelijk identiek zal zijn geweest met het pastoraat beinvloed is door de omstandigheid dat de bisschop van Munster te Baflo een hof had (de enige ons bekende in de Groninger Ommelanden) is niet bekend. De opvatting dat Baflo slechts een ‘seendplaats’ van het officialaat der Munsterse landen in Friesland was
Boeles, ‘Bouwstoffen’, 112. Volgens deze oefende de persona van Baflo niet het gezag van een proost uit, en moet onderscheid worden gemaakt in seendstoelen van de proosten en die van de officiaal; Baflo was zijns inziens niet de/een seendplaats van de proostdij Usquert, ibid. , 112-113. kan niet juist zijn.
Dat de persona bij de rechtspraak betrokken was blijkt uit het seendrecht voor Hunsingo en Fivelgo, opgesteld 30 november 1407 waarin o.m. vermeld ‘… dat geen mensche … clagen sal in den rechte voire den Provest, off voire den Persone, off voire den Officiael’.
Van Mieris, Charterboek IV, 91. Een andere versie maakt overigens van de persona geen melding: ‘… clagen en sall in den geestliken rechte vor den provest, off voer den officiaell, of myt officiaels breven …’.
Von Richthofen, Friesische Rechtsquellen, 311.
De persona te Baflo oefende rechtsmacht uit over het Halfambt, Innersdijk, Ubbega (Upgo) en Midgo. Zijn competentie werd echter meermalen door de proost van Usquert betwist. In 1448 is sprake van land te Nijehuustermede in de omgeving van Harssens, door de proost van Usquert in de seend aan twee personen te Warffum en Harssens toegewezen
AKG nr. 20, 78v reg. 252. Harssens behoorde tot Ubbega. In 1475 houdt de abt van Rottum als proost van Usquert seend in Midgo.
Boeles, ‘Bouwstoffen’, 124. In hetzelfde jaar treedt de proost van Usquert op als rechter in een geschil over land, vermaakt aan de abdij te Selwerd en de kerk te Harssens.
AKG nr. 20, 77v reg. 581. Op vordering van de abt van Rottum als proost van Usquert verklaren 11 maart 1573 de pastoors te Feerwerd, Fransum, Wierum, Garnwerd, Oostum en hun kerkvoogden alsmede de kerkvoogden te Ezinge dat zij op de seend nimmer de eed hadden gedaan aan de proost van Usquert doch door de commissarius van Baflo waren gelast zulks alsnog aan hem te doen.
Arch. HJK nr. 53, 232v. Voorts is wellicht de beboeting van de commissarius van Baflo inzake de verwijdering van de pastoor te Noordwolde uit zijn kerk een aanwijzing dat diens rechten ook in dit deel (Innersdijk) werden betwist en in 1542 door de Hoofdmannen werden afgewezen.
Arch. HJK nr. 41, 64v. Hartgerink-Koomans noemt Baflo niet onder de proostdijen; wel wijst zij er op dat de persona van Baflo ‘in een aantal dorpen’ de dekenale macht uitoefende maar nooit als proost werd aangeduid; eerst ca 1500 wordt volgens haar Baflo als een der seendstoelen waar de officiaal zitting hield genoemd.
Hartgerink-Koomans, ‘Proosdijen’, 11 n. een naschrift merkt zij op dat de tiende van Baflo uit lammeren blijkt te hebben bestaan en niet tot de attinentia van de vroonhoeve aldaar hoorde, maar aangenomen kan worden dat zij van oorsprong een emolument was ter recognitie van de kerkelijke rechtspraak, Ibid., 31. Ter aanvulling hierop kan worden gerefereerd aan een mededeling in een ca. 1601 daterend rapport volgens welke Clant de bonghaver en tienden heeft over Baflo, Tinallinge, Den Andel, Ranum en Mensingeweer waarvoor hij de commissarius met zijn ‘bijhebbende’priesters van 36 kerspelen jaarlijks op de seend tweemaal een maaltijd moet geven, Trsoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102. Opmerkelijk is dat gesproken wordt over 36 kerspelen; Siemens noemt met inbegrip van (Lutke)Saaxum en Beijum 35 parochies, Siemens, Toelichting, 30-32. Rasquert* zou de 36e kunnen zijn geweest! Mogelijk is deze vermelding een argument ter onderstreping van de aanname dat Rasquert eens een parochie is geweest.
Voor het eerst komt de persona personatus te Baflo voor in 1371.
OGD nr. 597. Het is geenszins uitgesloten dat personaat en pastoraat reeds toen (nog of weer) in één hand waren zoals dat aanwijsbaar het geval is in de periode 1430 – 1494. Een viertal personen komt dan als persona en pastoor voor.
Namelijk Mr. Ulphard, Henricus Fredericus Huusman, Mr. Anthonius en Mr. Albert Vrese. De beide functies zijn dan dus duidelijk onderscheiden maar zijn in één hand. Later wordt het personaat blijkbaar door personen buiten Baflo vervuld en wordt de inhoudelijke taak gedelegeerd aan anderen. De pastoor Jacobus Balcke wordt enkele malen vicepersona genoemd.
AKG nr. 20, 139-139v reg. 926, 20 februari 1505 en nr. 20, 12v reg. 932, 30 augustus 1508. Zijn opvolgers worden aangeduid als ‘commissarius’,
Aldus vanaf 1512 tot aanwijsbaar 1590. uiteraard naar analogie van de namens de proosten in andere delen van de Ommelanden fungerende commissarissen. Tot aan het einde der zestiende eeuw wordt het commissariaat bekleed door de pastoor te Baflo. Over personae vernemen wij in deze periode slechts bij uitzondering. Zo komt Dr. Rudolph de Mepsche, pastoor te Bedum*, 24 februari 1536 voor als persona van Baflo.
Arch. Ewsum nr. 400 (oud 38 reg. 243). Volgens een verklaring in 1553 van de vroegere officiaal van Munsters Friesland Albertus Mumme
Als officiaal in functie augustus 1535 tot maart 1548, Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 282 n. 1. was daarna Tjaart de Mepsche ‘des olden doctor Mepsen broder’ proost;
Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 286. volgens Mumme staat het personaat te Baflo gelijk aan een proostdij
Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 285 maar blijkbaar maakte deze Munsterse dignitaris wel verschil tussen beide zonder daarop verder in te gaan. Een vijftigtal jaren later zag Ubbo Emmius in de persona van Baflo de sacrorum praeses.
Emmius, Rerum historiarum, 310.
Bewaard bleef het eedsformulier van een in 1461 benoemde persona.
StA Münster, Domkapittel III W 22.
Van de parochie Baflo werd in 1211 Maarhuizen* afgesplitst. Dan wordt door de bisschop van Munster een regeling getroffen in het geschil tussen de stichters van de kerk te Maarhuizen en de plebaan te Baflo (van een persona wordt geen melding gemaakt) inzake een schadeloosstelling voor de laatste van wiens parochie een deel werd afgescheiden.
OGD nr. 51. Het beloop der grenzen doet vermoeden dat Ranum* toen nog geen parochie was.
De parochie Rasquert* is reeds vroeg – zeker voor het midden der vijftiende eeuw – weer bij Baflo gevoegd, later nog een deel van Saaxum.*
Zowel kort voor 1500
Alma, ‘Schattingen’, 174 (vgl. ibid., 174 n. 35: volgens een andere versie 3 priesters). en in 1501
RC II, 8. zijn er alhier vier priesters. Wij troffen hier echter naast de pastorie vier vicarieën en prebenden aan, te weten de:
Onze Lieve Vrouweprebende
Een ca. 1601 opgesteld rapport geeft aan dat hier drie vicarieën waren.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102. Overigens blijken de aanduidingen vicarie en prebende hier veelvuldig door elkaar te zijn gebruikt.
plebaan van Baflo, wordt genoemd 12 september 1211 bij de regeling van een
schadeloosstelling bij de afsplitsing van Maarhuizen* van de parochie Baflo.
OGD nr. 51.
1371 – voor 1378
Rodolphus
komt 10 december 1371 voor als persona personatus ‘in Baffel’.
OGD nr. 597. Als destijds
persona wordt hij 11 december 1378 genoemd.
OGD nr. 668.
persona in Baflo. Zijn zegelstempel werd in 1996 teruggevonden bij de boerderij
Meima alhier.
Mededeling R.A. Regtop, Ter Apel d.d. oktober 1996; vgl. Jaarverslag R.O.B. 1995-1996, 48. Het randschrift luidt: + S AIZONIS. PERSONAE. IN BAFTLO’. Datering volgens Regtop: tweede helft veertiende/eerste kwart vijftiende eeuw.
In 1396 (tussen maart en juni) wordt Fredericus filius Remberti Persone in
Bastlo, Mon. d., te Keulen als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 5135. Hij was niet zelf persona alhier zoals daar gesteld. Rembertus komt zelf voor
als persona 28 september 1405.
OGD nr. 1221. De zoon kan dezelfde zijn als Mr Fredericus
van Bafftlo aan wie en drie anderen de bisschop van Munster 24 augustus 1404
een hof te Baflo overdraagt die hem eerder was afgestaan door een burger van
Groningen en zijn zoons.
AKG nr. 20, 13 reg. 69 (OGD nr. 1188). Door de administrator der kerken te Osnabrück wordt
deze hof 26 maart 1454, na het overlijden van Mr. Fredericus en de andere drie,
overgedragen aan Anthonius, persona personatus alhier, en Rudolphus Huesman
van hier, scolaris van het bisdom Munster.
AKG nr. 20, 14 reg. 311. Een nadere regeling hierover wordt door Anthonius, persona, en Henricus, abt van Selwerd, namens zijn zoon Rodolphus Huesman, getroffen op 23 oktober 1454, Ibid., nr. 20, 14 reg. 321.
Op 25 mei 1456 transporteert Anthonius, persona alhier, een heem destijds aan
de kerk alhier geschonken door Tiard, persona alhier.
AKG nr. 20, 106v. reg. 348. Een nadere tijdsbepaling
ontbreekt maar de betrokken schenker moet vóór 1425 worden geplaatst. Op 16
oktober 1456 is sprake van de overdracht van een destijds van Tyaert, persona,
geërfd heem met wierden te Baflo.
AKG nr. 20, 8v. reg. 320.
Op 30 juli 1425 wordt Ulfard persona van Baflo genoemd,
O.A. nr. 42 reg. 65 Mr. Ulphart als
persona en cureet 9 april 1430.
GA, Verzameling losse stukken nr. 244d (R.F. 1599/26).
1430 - 1444
Mr. Henricus Frederici Huusman, ook Vrees
Goswinus van Halen die het leven beschreef van Henricus’ beroemde zoon
Rudolphus Agricola noemt hem eenmaal Henricus Fredericus en eenmaal
Henricus Fredericus Huusman.
Van der Velden, Agricola, 30-44. Oorkondelijk komt hij onder deze naam nimmer
voor. Doorgaans wordt hij alleen bij zijn voornaam vermeld en wel als persona
en ‘hovetpriester’ alhier voor het eerst 30 juli 1430.
GA, R.F. 1430/9. In beide hoedanigheden –
die dus dan blijkbaar van elkaar worden onderscheiden – komt hij meermalen
voor. Hij was hier in functie tot 17 februari 1444 toen hij werd gekozen als abt
van het benediktijner klooster Selwerd, op de dag van de geboorte van zijn zoon
Rudolph.
Damen, Benediktijnenkloosters, 201-202. Blijkbaar was hij van hier afkomstig; tijdens zijn abbatiaat wordt hij
enkele malen als ‘van Baflo’ vermeld.
Arch. Farmsum nr. 89 reg. 137. Hij wordt ook Vrees genoemd
Arch. Ewsum nr. 61(oud 231a reg. 63c). en werd
te Keulen licentiaat in de theologie.
Damen, Benediktijnenkloosters, 201-202. Als Henricus Frederici, van Groningen,
pauper, was hij in 1427 te Keulen als student ingeschreven; in 1431 was hij
professor artium te Keulen
Zijlstra nr. 5952. Mogelijk is hij dezelfde als Henricus Huusman, in 1417 eveneens te Keulen ingeschreven, Zijlstra nr. 5951. . Volgens Damen was hij slechts clericus en geen
priester.
Damen, Benediktijnenkloosters, 201-202. Deze ontleende zulks aan Goswinus van Halen maar Bakker trekt op
dit punt diens geloofwaardigheid in twijfel en Goswinus’ bron Wilhelmus
Frederici, persona te Groningen, was reeds oud.
Bakker, ‘Agricola’, 108. Akkerman daarentegen meent
dat Van Halen goede redenen moet hebben gehad te vermelden dat bij zijn keuze
tot abt nog niet tot priester was gewijd omdat zijn zegsman Frederici de familie
Huusman en in het bijzonder de vader goed gekend had en ook omdat deze zelf
persona te Groningen was.
Akkerman, ‘Agricola’, 25.
Henricus overleed als abt van Selwerd 1 of 2 oktober 1480.
Damen, Benediktijnenkloosters, 201-202.
wordt voor het eerst als persona alhier vermeld 4 april 1444.
GA, GAG, nr. vRr 1133, R.F. 1441/1. Met name in het
cartularium van het klooster Selwerd
AKG nr. 20. komt hij veelvuldig voor, zo 16 oktober 1454 als persona en cureet.
AKG nr. 20, 107v reg. 322. Voor het laatst wordt hij aangetroffen 25 juli 1460.
AKG nr. 20, 8v. reg. 420. Zijn broer Engelbertus wordt 23 oktober 1454 vermeld.
AKG nr. 20, 14 reg. 321.
1461 - 1494
Mr Albertus Vrese
van Groningen, werd in 1447 als scolarius Traj. d. te Keulen ingeschreven en verkreeg daar het baccalaureaat.
Zijlstra nr. 5559. Op 26 april 1461 legt hij als persona personatus de eed af aan de bisschop van Munster.
StA Münster, Domkapittel III W 2; ook StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, 78. Evenals zijn voorganger komt hij regelmatig voor in het cartularium van Selwerd, voor het laatst als kerkheer en persona op 22 oktober 1494.
AKG nr. 20, 10v reg. 833.
Voordat hij te Baflo kwam was hij secretaris van de stad Groningen. Wanneer hij persona en cureet te Baflo is verklaart hij destijds, als secretaris, aanwezig te zijn geweest bij een arbitrale uitspraak door de pastoor van de Martinikerk te Groningen, de proost van Humsterland en Dr Henricus Stoter, provisor van het Heilige Geestgasthuis te Groningen welke uitspraak is verzegeld 17 mei 1469.
Arch. A.H.S. nr. 272. Het jaartal kan echter niet juist zijn: Vrese was reeds jaren eerder te Baflo terwijl Stoter, begin 1457 provisor geworden, nog in 1463 voorkomt maar in 1465 niet meer als zodanig in functie is. In 1468 is Stoter secretaris van de stad.
Bakker, ‘Huusman’, 107. Waarschijnlijk zal 1459 gelezen moeten worden.
komt 7 maart 1499 als kerkheer alhier voor.
AKG nr. 20, 133-133v. reg. 819.
1500 - 1508
Mr Jacobus Balcke
wordt 25 augustus 1500 voor het eerst als kerkheer alhier genoemd.
AKG nr. 20, 104 reg. 882. Ook hij komt meermalen voor, voor het laatst 30 augustus 1508.
Arch. Abdij Assen nr. 50 reg. 123. Op 20 februari 1505
AKG nr. 20, 139-139v. reg. 926. en 25 juni 1506
AKG nr. 20, 12v. reg. 932. heet hij vicepersona van Baflo. Kort na 1508 wordt hij pastoor te Warffum.*
1512 - 1537
Fredericus Hesseli
komt 7 juni 1512 voor het eerst als pastoor alhier en commissarius te Baflo voor.
Arch. Farmsum nr. 79 reg. 260 en nr. 12 reg. 261. In 1537 (zonder datum) komt hij voor het laatst als zodanig voor.
GA, R.F. 1548/11, V.V.S. 2, 517-519, 15 januari 1548. In 1535 wordt hij genoemd als testamentator van zijn voorganger Jacobus Balcke die te Warffum was overleden.
(1540?)- 1542
Mr Johan Bebinghe
pastoor en commissarius alhier, wordt in 1542 beboet wegens de uitzetting van de pastoor te Noordwolde*, ondanks een door Luitenant en oofdmannen gegeven sententie.
Arch. HJK nr. 41, 64v. Op 24 juli 1540 wordt in de Anthoniusvicarie te Bedum een nieuwe vicarius benoemd als opvolger van de geresigneerde Johannes Bebinck.
GA, R.F. 1540/45, lade 131. De resignatie kan verband houden met een benoeming te Baflo.
pastoor en commissarius alhier, komt voor 18 november 1547.
Arch. Ewsum nr. 114 (oud nr. 264 reg. 399).
1549 - 1550(1)
Mr Timannus Petri
wellicht eerder geestelijke te Wirdum*, wordt 25 september 1549
Arch. Nienoord nr. 136a. en 7 januari 1550
Arch. Nienoord nr. 57b. genoemd als pastoor en commissarius te Baflo. In 1553 is hij pastoor en commissarius te Loppersum*; of hij de onmiddellijke opvolger van de in september 1551 overleden Stephanus Zwelis was is niet bekend.
Timmanus Petri, van Groningen, was 19 december 1524 als student te Keulen ingeschreven.
Zijlstra nr. 6217.
1554 - 1560
Everhardus Oelbeck
wordt als commissarius alhier genoemd 18 april 1554.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 1, 110-111. Op 30 april 1559 verzoekt hij benoemd te worden tot officiaal der Friese landen; hij voert daarbij aan thans bijna 20 (!) jaren commissarius van Baflo te zijn geweest. Gezien de bovenvermelde gegevens is die opgave rijkelijk overdreven; het officialaat verwierf hij overigens niet.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 1, 170. Hij schrijft zelf ‘ein verwalter der commissarij’, maar tekent als commissarius. Van Dijk, ‘Eelts’, 45 n. 93 stelt op grond daarvan dat Schmitz-Kallenberg, ‘Offizialat’, 273, onjuist is door hem commissarius te noemen. Toch komt Oelbeck ook nadien als commissarius voor. Als commissarius komt hij ook voor 28 mei 1559,
StA Münster, M.LA., 8, 1-15, Bd. 1, 179. als pastoor en commissarius 8 juni 1559,
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 1, 184. augustus 1559
Diözesanarchiv Münster, Generalvikariat II Niederstift 1, Visitatie 1559, 16v-17 en 28 augustus 1560.
Visitatie 1560.
Hij zal dezelfde zijn als Mr. Evert Oelbecke, op 7 oktober 1551 genoemd als pastoor te Leermens*, en Mr Everardt Oelbeck, in 1547 en 1548 vermeld als prebendaat of vicarius te Bedum*. Dat zo zijnde wekt zijn in 1559 gedane opgave te meer verbazing!
1561 - 1564
Mr Johannes Eelts
tot augustus 1560 prebendaat van de Maria- of Onze Lieve Vrouweprebende te Eenrum* en in 1558 verkozen tot pastoor van de Martinikerk* te Groningen* waarvoor hij echter bedankte, werd zeer kort na 1 mei 1561 geïnstitueerd als pastoor alhier.
Visitatie 1563. In 1562 werd hij blijkbaar van ketterse opvattingen verdacht: 14 december 1562 schrijft de bisschop van Munster over de ketterij van Johan Eelts, pastoor alhier.
StA Münster (Verslag Blok). Op 23 maart 1563 komt hij voor als commissarius te Baflo.
Arch. Ewsum nr. 294 (oud nr. 100). Pastoor en commissarius van Baflo was hij tot 17 maart 1564 toen hij wederom tot pastoor van de Groninger Martinikerk* werd verkozen; ditmaal aanvaardde hij de benoeming.
GA, RA III a.
156(4)7-
Henricus Drolshagen
1580/2
eerder pastoor te Niehove* en vandaar waarschijnlijk nog in 1564 naar Baflo vertrokken, wordt 28 augustus 1567 als commissarius te Baflo genoemd.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3, 477. De pastoor en commissarius Drolshagen alhier komt verder voor 19 juni 1572,
Arch. HJK nr. 53. daarna meermalen tot 21 oktober 1580.
Arch. HJK nr. 54, 174. Als Henricus de Drolshagen, pastoor en commissarius alhier, tekent hij in oktober 1580.
Arch. HJK nr. 121 (ChvdH nr. II, 279). Hij stierf voor 21 februari 1582 wanneer sprake is van de overleden pastoor alhier.
Arch. HJK nr. 54. De erfgenamen van de commissarius alhier worden 21 april 1582 genoemd.
Arch. HJK nr. 55.
Op 27 april 1587 wordt behandeld een geschil tussen Engelbertus, prebendaat te Zandeweer*, en Gijsbert Drolshagen inzake landhuren, door laatstgenoemde namens zijn vader gebeurd van land, gelegen te Godlinze of elders.
Arch. HJK nr. 55. Tenslotte wordt 5 november 1591 gesproken over de ‘pretense’ koop van land tussen wijlen Drolshagen, pastoor te Baflo, en Harmen Arents.
Arch. HJK nr. 56.
- 1585
Sixtus Salingius (Tiallingius)
Op 27 juni 1585 wordt de testamentator van Sixtus Salingius, gewezen pastoor te Baflo, toegestaan de door deze voor het kerspel gedane uitgaven te compenseren met de na diens overlijden vervallen schatting.
Arch. HJK nr. 55. Hij was één van de in 1580 uit Friesland vertrokken priesters. Hij was daar pastoor te Tzum en overleed volgens de Conscriptio exulum (de lijst van uitgeweken priesters) te Groningen in 1585 en werd in de Martinikerk aldaar begraven.
Engels, Conscriptio Exulum, 23.
1586 – 1591/3
Gellius (Christianus) Ilstanus
vanaf 1576 commandeur van de johannieter commanderij Hospitaal te Sneek, week in 1580 eveneens uit,
Engels, Conscriptio Exulum, 15. ging eerst naar Keulen maar trok later naar Groningen.
Terluin en Visser, ‘Exules’, 172 (met afbeelding van zijn wapen). Te Baflo was hij zeker reeds 6 november 1586 in functie; namens het kerspel richt hij zich dan inzake door soldaten aangerichte schade tot Luitenant en Hoofdmannen; zijn functie geeft hij bij de ondertekening niet aan.
Arch. HJK nr. 607 (ChvdH nr. VI 526). Hij zal ook zijn bedoeld met de pastoor en commissarius te Baflo die blijkens een aantekening d.d. 11 oktober 1586 als testamentator (van wie is niet aangegeven) geld schuldig is aan de pastoor te Tjamsweer*
Arch. HJK nr. 56. (waarschijnlijk de gewezen vicarius te Jorwerd die eveneens uit Friesland was gevlucht). Op 26 maart 1588
GA, VVS 75, 385v. en 22 juni 1588
Arch. De Marees van Swinderen nr. 12. wordt hij genoemd als ‘commandeur des hospitalis van Sneeck Johannis Bap. Sampt Pastoir ende Commissarius tho Baflo’.
Begin 1590 krijgt hij moeilijkheden met de regering van de stad Groningen: op 5 mei 1590 worden ‘seeckere Westvresen’ waaronder Gellius Ilstanus en Fredericus Campensis
Deze was blijkbaar inmiddels prior van Smalle Ee (in ballingschap) geworden; de in 1580 uitgeweken prior Joannes Eckardt was in 1582 te Groningen overleden: Engels, Conscriptio, 13. (mogelijk dezelfde als de benediktijner monnik en pastoor te Stavoren die eveneens was uitgeweken
Engels, Conscriptio, 17 (daar geen ‘Campenis’ genoemd). ) wegens het afleggen van een vals getuigenis uit de stadsgebieden gewezen.
GA, Verbaal Hammonius. Op 10 mei 1590 verzoeken Fredericus Campensis, prior van Smalle Ee, en enkele anderen voor zichzelf en voor Gellius Ilstanus, pastoor te Baflo, opheffing van het verbod binnen de stadsjurisdictiën te komen, hen opgelegd wegens het afgeven van een foutieve attestatie te Groningen op 21 december 1589; zij worden ‘begenediget’.
GA, RvR nr. 1149, R.F. 1590/5. Op 24 juli 1591 schrijft Suffridus Petri uit Keulen aan o.m. Gellius Christianus, commissarius in Baflo;
Kleyntjens, ‘Jezuietencollege’, 23-28 (cit. Koninklijke Bibliotheek Brussel, Cabinet des Manuscripts, Fonds Général, Inv.nr. 20712-14, Cat. No. 4090, Format C, fo. 45). De brief bevat geen bijzonderheden. het is de enige maal dat hij met een patroniem voorkomt.
Hij werd later commandeur van de johannieter commanderij te Wijtwerd en komt 26 november 1593 als zodanig voor.
GA, Missivenprotocol Hammonius, II, 193. Hij overleed vóór 13 december 1595.
StA nr. 1: verbod van de Landdag aan de commanderij een nieuwe commandeur te kiezen; vgl. GA, RA III a 5*, 17 april 1596. Over zijn opvolging Noordhuis, Johannieters, 40-41.
nam misschien na het vertrek van de voorgaande de dienst alhier waar danwel was hij mogelijk diens opvolger. Hij werd in 1577 prebendaat* alhier. Op 11 mei 1596 gelast de synode Johannes Arnoldi zich van zijn dienst te onthouden, met behoud – gezien zijn hoge leeftijd – van zijn ‘lehn’; het zal de provinciale regering vrijstaan hem met een ander onderhoud te voorzien en in zijn plaats een predikant te stellen.
Acta synodes. In de dienst was echter al voorzien (zie hierna).
1595 - 1598
Hieronymus Attena
Hij was hier reeds 5 juli 1595; met deze datum komt hij voor op een balk in de in 1876 afgebroken pastorie.
GDW nr. 702. Hij is aanwezig op de eerste synode in de provincie, gehouden op 14 juli 1595 en volgende dagen. Hij bediende tenminste in 1597 ook Den Andel* en wordt 27 april 1598 voor het laatst als predikant alhier vermeld.
Acta synodes. Op 5 september 1587 wordt hij als student te Heidelberg ingeschreven,
Zijlstra nr. 2321; vgl. Sundermann, ‘Ostfriesen’, 1902, 82 volgens welk hij in 1585 te Herborn studeerde waar hij 15 mei 1596 als volwassene werd gedoopt. als afkomstig van Eilsum (Ofr.) 9 oktober 1588 te Wittenberg.
Zijlstra nr. 9979. Op 13 januari 1589 wordt bepaald dat hij, nu studerende te Wittenberg, een uitkering van het leen te Uttum (Ofr.) zal ontvangen.
StA Aurich, Rep. 135 nr. 28, Acta coetus Emden. Vanaf tenminste 1591 was hij predikant te Jennelt.
Reershemius, Predigerdenkmal, 742. Reeds in 1593 staat hij te Sint Annaparochie; op 31 oktober 1593 wordt last gegeven hem een kwartaal tractement uit te betalen,
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2654,17. op 22 januari 1595 tot betaling van een kwartaal tractement over de periode Jacobi 1594 tot Lichtmis 1595.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr 2654, 20v. Wanneer hij in Sint Annaparochie is gekomen is niet nauwkeurig vast te stellen; in ieder geval is hij daar reeds 5 mei 1593.
Arch. Bestuursinstellingen 1580-1795 nr. 2654, 90. Romein, 104 noemt hem niet; het daar veronderstelde sterfjaar van zijn voorganger (1596 of 1599) is onjuist. Zijn levensloop na 1598 is onbekend.
1600 - 161(1)3
Tido Danielis Cnipensis
Volgens Van der Woude afkomstig van De Knijpe (Fr.) waarop ook de toevoeging Cnipensis, ook bij zijn handtekening, duidt. Zijn zoon, de Franeker hoogleraar Daniel van Dam, schreef van (West-) Friese herkomst te zijn.
Van der Woude, ‘Gysbert Japiks’, 5 en 13 n. 7. Romein nam een herkomst uit Knyphausen (Ofr.) aan;
Romein, 319. als Tido (van) Kniphuisen komt hij een enkele maal voor.
Arch. HJK nr. 840, 24 november 1603, 15 december 1603 en 9 februari 1604. Hij was als kandidaat te Midwoud in juli 1592, werd vandaar in 1594?
Kalma, Classisboek Bolsward-Workum, 402. Romein, 319: 1594? of 1595
Nieuw Kerkelijk Handboek 1908, Bijlage P, 130. beroepen naar Witmarsum waar hij onder meer 10 januari 1597 voorkomt,
GA, nRr nr. 335, deel 4 nr. 8. werd in juni 1598 beroepen te Sexbierum
Romein, 211. en komt 23 juni 1600 voor het eerst als predikant te Baflo voor.
Acta synodes. Ook hij bediende Den Andel*. Waar op 6 mei 1613 voor zijn weduwe gedurende het genadejaar voortzetting van de combinatie van Den Andel met Baflo wordt verzocht
Acta synodes. kan worden aangenomen dat Tido Danielis begin 1613 is overleden. Hij wordt voor het lkatst 11 april 1611 vermeld.
Arch. HJK nr. 846, 75.
De classis Bolsward behandelde 16 april 1604 een brief van de classis Franeker over de mishandeling van Tido Danielis; zij besluit nader te informeren maar kwam nadien niet op de zaak terug.
Kalma, Classisboek Bolsward-Workum, 32. De synode van Friesland draagt 5 juni 1604 de classis Bolsward op ‘pertinente informatie te nemen over het werck Tido Danielis, tot Wons bedreven’.
Van der Woude, ‘Gysbert Japiks’, 5. Merkwaardig genoeg vond de synode van Groningen geen aanleiding aan deze zaak aandacht te besteden. Algra vermeldt dat hij zonder approbatie een poging gewaagd zou hebben zich te Wons in te dringen doch zonder succes.
Algra, De historie, IV, 195-196.Hij was reeds 30 mei 1603 voor de classis Bolsward-Workum verschenen met Durandus Hoitonis (predikant te Wehe*) die naar Oudega (W.) c.a. was beroepen maar over een beroep van Tido Danielis naar Wons is dan geen sprake, Kalma, Classisboek Bolsward-Workum, 26-27. Vgl. Romein, 314, en correctie daarop in: Van Veen, Aanvullingen, 39.
predikant te Oostwold, wordt 4 februari 1615 door de Hoofdmannenkamer naar de collatoren van Baflo verwezen inzake een aan hem uit te keren schadeloosstelling in verband met een door hem alhier gehouden proefpreek.
Arch. HJK nr. 849, 31.
Niet is aangegeven of het Oldambtster of het Westerkwartierse Oostwold is bedoeld.
1613/4 - 1647
Gerhardus Stenius
geboren ca 1583/4, werd eind 1613/begin 1614 predikant alhier en overleed 28 april 1647, oud 63 jaren, na een 33-jarige ambtsbediening alhier.
GDW nr. 722.
kapelaan alhier, koopt 14 februari 1472 land te Tinallinge.
GA, Verzameling losse stukken nr. 490.
Een ca. 1601 opgesteld rapport geeft aan dat hier drie vicarieën waren. Twee daarvan hebben samen 80 grazen land. De grootste heeft Allart Clant
Deze was toen eigenaar van Meyma te Baflo: Formsma e.a., Ommelander Borgen, 56. zich toegeëigend, de kleinste heeft hij voor zijn leven en dat van zijn kinderen verpacht. De ‘kimmenade’ en ‘het muirwerck’ heeft hij afgebroken en de stenen verkocht. De derde vicarie, groot 55 juk, hadden wijlen Ulrich van Ewsum
Deze was toen eigenaar van Mathenesse, oorspronkelijk Aylkemaheerd geheten, door huwelijk van Beteke Aylkema met Wigbold van Ewsum in de familie Ewsum gekomen: Formsma e.a., Ommelander Borgen, 53. en ‘den Olden mispapen heer Johan’.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102.
In 1806 worden nog 92 jukken prebendeland onder Rasquert genoemd die onder beklemming zijn uitgegeven; de blote eigenaren zijn dan C. Tjassens te Groningen in qlte. voor 73 jukken en Lippe Syrts in Rasquert voor 19 jukken.
Arch. Gewestelijke Besturen (1798-1815), Quohieren der vaste goederen, 1806 Rasquert nr. 62 (mededeling Mevrouw R.A. Luitjens – Dijkveld Stol, Eenrum d.d. 2 mei 1974).
Voor hetzelfde leen worden in de bronnen de benamingen vicarie en prebende doorelkaar gebruikt.
Op 12 april 1550 wordt de Catharinavicarie alhier genoemd.
Arch. HJK nr. 52, 139. In 1553 bezit de Catharinaprebende 7
jukken land in de Tinallingereed.
Alma, ‘Winsumerzijlvest’, 128.
Waarschijnlijk is deze prebende kort voor 1475 gesticht. Op 18 september 1475 draagt Elteke,
weduwe van Focko Allema, enig land te Baflo over aan de abdij te Selwerd ter betaling van een
missaal voor de kerk te Baflo en ‘der vicarie die ick gestichtetr heb om salicheit mijnre unde mijnre
vrunde sielen in der kercken’.
AKG nr. 20, 133 reg. 593. In augustus 1559 pretendeert Christopher van Ewsum op grond van
de eigendom van Repkumaheerd tot de collatie gerechtigd te zijn.
Diözesan Archiv Münster, Generalvikariat II Niederstift 1, Visitatie 1559, 16v-17. In 1557 is sprake van de pastoor
te Baflo, Christopher van Ewsum wegens Rypkemaheerd en Albert Jarges wegens Almaheerd als
collatoren der prebende.
Arch. Ewsum nr. 336 (oud nr. 235a reg. 613a) Op grond van de vermelding van Almaheerd nemen wij een verband met
bovengenoemde door Elteke weduwe Allema gestichte vicarie aan.
wordt in juli of augustus 1559 in de vicarie alhier geïnstitueerd.
Visitatie 1559. De rekening van institutiegelden moet echter hem en Franciscus Schedam, geïnstitueerd in de Caltharinaprebende, hebben verwisseld. Immers, in augustus 1559 protesteert Christopher van Ewsum tegen de door pastoor en anderen gedane presentatie van Isbrandus Balck tot de Catharinavicarie; op grond van de eigendom van Repkumaheerd stelt Van Ewsum zelf tot de collatie van deze prebende gerechtigd te zijn.
Diözesan Archiv Munster, Generalvikariat II Niederstift 1, Visitatie 1559, 16v-17. De afloop van het geschil is onbekend. Isbrandus Balck was eerder pastoor te Wetsinge*.
157(0)7- 1618
Johannes Arnoldi
eerder monnik in de premonstratenzer abdij te Dokkum, wordt 19 april 1577 geïnstitueerd in de vicarie van de Catharinaprebende alhier, na presentatie door de pastoor, Christopher van Ewsum namens Rypkemaheerd en Albert Jarges namens Almaheerd, en nadat hij reeds gedurende zeven jaren de vicarie te hebben bediend.
Arch. Ewsum nr. 336 (oud nr. 235a reg. 613a). Waarschijnlijk is hij bedoeld als 18 januari 1579 de vicarius alhier wordt opgelegd onder ede te verklaren de door hem opgezegde landerijen zelf te willen gebruiken.
Arch. HJK nr. 54, 111. Aangezien hij hieraan niet voldeed werd 2 april 1579 de gedane opzegging gecasseerd.
Arch. HJK nr. 54, 111. Tezelfdertijd wordt Johan, vicarius alhier, genoemd
Arch. HJK nr. 54, 136v. . Op 14 november 1582 worden de kerspelen Ulrum, Vliedorp en Niekerk veroordeeld tot betaling van 65 Emder gl. aan Johan, vicarius alhier; daarmee zullen zij van zijn aanspraken (die niet nader worden geduid) bevrijd zijn.
Arch. HJK nr. 54, 282v.
In 1585 komt hij ook in het bezit van de Annavicarie alhier. Na de Reformatie bleef hij hier. Mogelijk heeft hij nog enige tijd het pastoraat waargenomen danwel in de omgeving. De synode gelast hem 11 mei 1596 zich van zijn dienst te onthouden.
Acta synodes.
Reformatie
Heer Johan toe Baffelt wordt genoemd 16 september 1596.
Arch. HJK nr. 848 Hij kan dezelfde zijn als Johannes Arnoldi de Doeticum (Doetinchem), schoolmeester te Baflo, die 24 januari 1601 te Groningen in ondertrouw gaat met Anna Janse, van Zuurdijk; zij trouwden in Baflo.
Proclamatieboek Groningen. Ca. 1601 wordt gerapporteerd dat een (derde) vicarie met 55 jukken land in het bezit was van Ulrich van Ewsum (zoon van voornoemde Christopher) en ‘den olden mispapen heer Johan’;
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102. daarmee moet dit leen zijn bedoeld. Op 26 november 1617 bepalen de Hoofdmannen dat men zich inzake de overdracht van de ‘prebendelanden’(welke en waar is niet aangegeven), door heer Jan Arents voor de duur van zes jaren gedaan aan Anna Frerix te Eenrum buiten consent van de weduwe van Albert Jarges, ‘sich dragende’ als collatrix der prebende, tot genoemde weduwe moet wenden.
Arch. HJK nr. 851, 287v. Op 4 juni 1618 is sprake van de onder Anna Frerix gearresteerde penningen van heer Johan ‘van Baffelt’.
Arch. HJK nr. 852, 129. Op 17 januari 1622 blijken aan de weduwe van heer Jan ‘tot Baffelt’ de prebendelanden te zijn opgezegd; questieus is echter wie destijds de prebende aan heer Jan heeft gegeven. Blijkbaar had Rempt Rengers het land opgezegd; voor de gedaagde intervenieert Wytzke Broersema weduwe Jarges.
Arch. HJK nr. 854, 216v.
1626
Johannes Gerhardi Stenius
zoon van de predikant Stenius, wordt 18 september 1626 door Gedeputeerde Staten geapprobeerd in de prebende van het Catharinaleen alhier.
StA nr. 121.
Deze vicarie wordt voor het eerst genoemd in 1553 wanneer zij 8 jukken land blijkt te bezitten in de
Tinallingereed.
Alma, ‘Winsumerzijlvest’, 128. Zij is echter veel ouder en zal zeker uit de vijftiende eeuw dateren. Bij de behandeling in 1585 van een geschil over de Annavicarie blijkt dat – volgens de (niet overgeleverde) fundatiebrief – de collatie berust bij de eigenaar van Meyma te Rasquert (dan Bawe de Mepsche) en het leen slechts door een priester die de vicarie zelf bedient en gebruikt kan worden bezeten.
Arch. HJK nr. 55, 134. Dat betekent dat de 12 ½ jukken ‘van den prebendaet Landt’, in 1553 onder de twee zijleden van Rasquert als behorende tot het huis Meyma opgegeven door de toenmalige eigenaar Johan de Mepsche,
Alma, ‘Winsumerzijlvest’, 127. bij deze vicarie horen.
1557
Carel van den Boetzelaer
Op 3 mei 1557 is sprake van heer Carel van den Boetzelaer wegens loon van een prebende waarbij de plaats niet is aangegeven.
Stadtarchiv Emden, Reg. I nr. 651 (Stukken Hoyko Manninga betreffende Groninger bezittingen, bundel Bawe de Mepsche – Meima). Het zal echter deze prebende betreffen omdat de vermelding wordt aangetroffen in de papieren van Bawe de Mepsche – Meima, dochter van Siert de Mepsche en Bawe Manninga.
Formsma e.a., Ommelander borgen, 56. Hun dochter Ludeca huwde met Allart Clant die ca 1601 te boek staat voor twee vicarieën alhier. Voor Carel zie verder onder Uitwierde*.
- ca. 1580
Henricus Drolshagen
(pastoor alhier) heeft blijkbaar enige tijd de Annaprebende bediend: op 21 oktober 1580 wordt de meiers van de Annaprebende alhier aangezegd de pastoor en commissarius alhier zijn resterende loon te betalen
Arch. HJK nr. 54, 174. terwijl 2 mei 1582 dezelfde last tot betaling aan de erfgenamen van de overleden pastoor en ‘syn vicarius’aan de meiers dezer prebende wordt gegeven.
Arch. HJK nr. 54, 233v.
Op 5 juni 1585 keurt de Hoofdmannenkamer de begeving van de Annavicarie alhier waarvan de collatie berust bij de eigenaar van Meyma aan de priester Johannes Arnoldi goed en gelast zij Luloff Coners jr. die tot dusverre ‘tegens de fundatie(brief)’ de vicarie bezat zich van de bediening daarvan te onthouden.
Arch. HJK nr. 55, 134. Johannes Arnoldi bezat reeds de Catharinaprebende alhier. Luloff Coners de jonge
(Ludolph Coenders) is niet goed te plaatsen in de genealogie Coenders.
Hommes, ‘Coenders van Helpen’, 176 noemt een Loech, ov. voor 1602, als zoon van Ludolf Coenders en Anna Clant wier moeder een de Mepsche was. Mogelijk is hij de bedoelde.
Onze Lieve Vrouweprebende
Deze prebende wordt alleen in 1559 vermeld.
Visitatie 1559. Het zou de vicarie kunnen zijn waarvan Eteke weduwe van Focke Allema zegt dat zij die gesticht heeft te Baflo en waarvoor zij in Selwerd een missaal heeft laten maken, volgens verklaring van 18 september 1475.
AKG nr. 20, 83 reg. 593. Op 25 maart 1693 blijkt ‘Het recht van collatie wegens L. Vrouwen Praebende tot Bafflo, zijnde de huiren en geschencken van dertich jucken beklemt landt aldaer, alsmede de Collatie daer op vallende’ deel uit te maken van een boedel die toebehoorde aan Schelto Jarges, zijn zuster Lucretia Jarges weduwe Millinga en zijn zoon Reint Jarges, en dan wordt gescheiden door de andere kinderen van Schelto. Tot de boedel behoort ook ‘een collatie tot Bafflo, vallende op Sassema’.
Arch. Nienoord nr. 467. Sassema was 20 februari 1650 door Schelto Jarges namens zijn moeder Anna van Hulten weduwe Jarges gekocht van Derck Upkema
Arch. Nienoord nr. 183. die 21 november 1640 met Abel Lewe op de Braecke (en Hayo Lewe) genoemd wordt als collatoren van Baflo.
Arch. Nienoord nr. 177. Zie voor Sassema verder: Formsma e.a., Ommelander Borgen, 60-61.
wordt in juli of augustus 1559 geïnstitueerd in de Mariaprebende alhier en betaalt daarvoor 1 ½ daalder.
Visitatie 1559.
- ca 1550
Johannes Alberti
Na diens resignatie wordt
1551
Rudolphus Bilderbecke
23 februari 1551 in deze vicarie geïnstitueerd.
Diözesan Archiv Münster, Domarchiv IX A 2, 45.
1559
Franciscus de Schedam
wordt in juli 1559 geïnstitueerd, volgens een register van ontvangen institutiegelden in de Catharinavicarie alhier en betaalde daarvoor 2 daalder.
Visitatie 1559. Het register moet hem echter met Isbrandus Balcke (zie hiervoor; deze betaalde 1 daalder) hebben verwisseld. In 1565 wordt Schedam genoemd als deken van Groningen en vicarius in de Martinuskerk* aldaar; ook in 1563 en 1564 wordt hij te Groningen vermeld.
Hoe lang hij de vicarie alhier heeft bezeten is niet bekend.
Meermalen is sprake van ‘de’ vicarie zonder dat duidelijk is welk leen wordt bedoeld.
wordt in 1565 in de vicarie alhier geïnstitueerd.
Visitatie 1565.
Een geschil tussen Euke Laurentz ener- en Allert Clant en Henricus Emmen ‘Eener prebenden tho
Baffeldt belangende’ wordt 29 maart 1595 door de Hoofdmannen ten landrechte waar de opzegging
(van land) was geschied gewezen.
Arch. HJK nr. 838, 74. In 1604 wordt vastgesteld dat ‘de vicarie’alhier door Clant aan
zich is getrokken; daarnaast wordt hier (slechts) één prebende opgegeven.
StA nr. 857. Allert Clant was eigenaar
van Meyma en wordt ca 1601 in verband gebracht met twee vicarieën alhier.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102. Een daarvan is de
hiervoor besproken Annavicarie/prebende.
clerici, zijn getuigen bij de overdracht ten huize van de persona Anthonius, die eveneens getuige is, van de halve tienden te Baflo aan de abdij Selwerd op 10 juni 1449;
AKG nr. 20, 127v reg. 259. mogelijk waren zij geestelijken alhier.
vicarii alhier, komen 3 september 1481 voor.
Arch. Nienoord nr. 57 b (vidimus van 7 januari 1550). Laatstgenoemde is in 1494 pastoor te Den Andel*.
ca 1490/1500
Tijsse Boykema
vicarius alhier, komt voor in het Dijkrecht van Pieterburen c.a.
Arch. Waterschap Hunsingo nr. 18, 54v-55. (hij wordt geen ‘heer’genoemd).
worden in 1501 als vicarii alhier genoemd.
RC II, 8.
In 1510 betaalt heer Jacob 4 Arents gl. huur voor een heem te Baflo;
Arch. Ewsum nr. 548, 23v (oud nr. 21, 23v). ook in latere jaren huurde hij dit. Met ingang van 1522 wordt wederom verhuurd het heem dat ‘Her Iacob tho bruken plach’.
Arch. Ewsum nr. 532 (oud nr. 20 deel 2).
is in 1553 eigenaar of gebruiker van 18 jukken land te Baflo in de Saaxumereed.
Alma, ‘Winsumerzijlvest’, 128.
Mogelijk was hij geestelijke alhier
Onverbrekelijk met de geschiedenis van de kerk alhier hangt samen de gewelddadige dood van Walfridus en Radfridus. De bijzonderheden over de gebeurtenissen zijn ons overgeleverd door de Passio Sanctorum martyrum Walfridi en Radfridi filii eius waarvan twee versies bekend zijn. Laatstelijk is deze Passio, begeleid door een uitvoerige toelichting, uitgegeven door R. van Schaïk.
Van Schaïk, Walfridus van Bedum, 136-151.
Hij stelt de gebeurtenissen op de tweede helft van de tiende eeuw, hooguit de eerste jaren van de elfde.
Ibid., 38. Gezien de uitvoerige publicatie van Van Schaïk kan hier volstaan worden met de mededeling dat de verwanten van Walfridus. op zijn graf een houten bedehuis bouwden, niet veel later vervangen door een stenen kerk die door de bisschop in honore sanctissime Dei genetricis Marie sanctique Pauli apostoli et sancti Walfridus martyris gewijd werd op 22 juni.
Ibid., 148-149. Een tweede versie van de Passio geeft een wat uitgebreidere maar ook wat afwijkende omschrijving
Kempius, De origine, 323 Basilica nobilibus ibidem erigitur columnata, que à Mingardenis Ecclesiae venerabili Antistiti (cuius modò non recolimus nomen) in honorem piissimi martyris Domoni, Sanctique Pauli consecrata est, sub huiusmodi diei laetitie, B. Wolfredi reliquiae, officiose cleri apparatu, et populi applaudente favore, in theca lignea super altare sunt reclusae. die wellicht authentieker is: deze spreekt over de wijding reeds van de houten kerk door de bisschop – hetgeen logischer is omdat ook deze gewijd moest zijn - en de wijding op de titel van Paulus alleen en slechts het neerleggen van de relieken van Walfridus. De gedachteniskerk werd ook de parochiekerk van Bedum. Ook boven het graf van Walfridus’ zoon Radfridus werd een kapel gebouwd, in de Passio vermeld als
Basilica sancti Radfridi.
Van Schaïk, Walfridus van Bedum, 150-151.
Allengs verdween de herinnering aan de twee eerstgenoemde patroonheiligen, Maria en Paulus, en is later alleen sprake van de Walfriduskerk. In 1468 is voor het eerst sprake van de ecclesie sancti Walfridi in Bedum.
Arch. Ewsum nr. 339 (oud nr. 90* reg. 534*); GDW nr. 293. Op 30 december 1477 komen voor de advocati ecclesiae parochialis S. Wolfridi martyris in Bedum.
Arch. HJK nr. 40, 98 reg. 12. Eveneens in 1477 is sprake van de parochialis ecclesia Sancti Walfridi in Bedum.
Vatic. Arch., Reg. Suppl. 750, 248-248v. Het patrocinium komt ook in latere stukken voor. In 1664 schrijft Mijleman dat de ‘patroen … is sint Werenfridus’.
Mijleman, ‘Ommelands ere’, 64. Overigens is Werenfridus uiteraard een geheel andere heilige dan Walfridus! Reeds twee eeuwen eerder blijkt van de verering van Walfridus, bijvoorbeeld wanneer de Hunsingoër keuren uit 1252 melding maken van de ‘sente Waldfrethes frethe’.
OGD nr. 118. Over de verering van Walfridus in de noordelijke gewesten Van Schaïk, Walfridus, 53-85. De patroonheilige is afgebeeld op bewaard gebleven zegels van de pastoors Julle (26 mei 1428
Arch. Winsumer en Schaphalsterzijlvest nr. 17 reg. 3. en 13 april 1452
Arch. Farmsum nr. 778 reg. 104. ) en Rodolphus de Mepsche (29 oktober 1520,
AKG nr. 31 reg. 994. 31 januari 1521,
Arch. Drie Delfzijlen nr. 31 reg. 51. 1536
Arch. Ewsum nr. 400-401 (oud nr. 38 reg. 243). en 24 juli 1540
GA, Verzameling losse stukken nr. 516 (R.F. 1540/45). ). Een afbeelding van Walfridus wordt ook aangetroffen op de zogenoemde kerspelkist van Bedum die zich thans in het Groninger Museum bevindt.
Van Schaïk, Walfridus, 156. afbeelding bij Berghuis, De Walfriduskerk, 16.
Over het kerkgebouw is wel meer dan over enige andere kerk in de Groninger Ommelanden gepubliceerd. De bouwgeschiedenis is uitvoerig beschreven door W.J. Berghuis.
Berghuis, De Walfriduskerk. Eerdere korte publicaties : B. Westerink, ‘In de voetsporen’, P. Kooi, ‘Walfriduskerk’ en Van Schaïk, ‘Sint-Walfriduskerk’. Deze stelt de stichting van de houten grafkapel omstreeks 1025, gevolgd door de bouw van het westwerk ca. 1050-1075 en de aanleg van de kruisbasiliek ca 1075-1100.
Berghuis, De Walfriduskerk, 64. Daarop volgden nog verschillende uitbreidingen en vernieuwingen.
Het patronaat van de parochiekerk alhier werd in 1284 door de parrochiani et patroni overgedragen aan de benedictijner abdij Germania te Thesinge. Everhard, bisschop van Munster, bevestigt deze overdracht 2 juli 1284; het klooster krijgt de vrijheid de kerk door monniken of seculieren te laten bedienen.
OGD nr. 165. Paus Nicolaas IV bevestigt een en ander 12 mei 1291; ook dan blijkt dat de kerk eerder ter collatie stond van de parochianen.
OGD nr. 185. Een herhaling van deze bevestiging wordt gegeven door paus Bonifatius VIII op 20 oktober 1300.
OGD nr. 208 waarbij deze bepaalt … quod perpetuo vicario, qui pro tempore fuerit in ecclesia supradicte, ad sustentationem suam et subeunda onera ejusdem ecclesie congrua portio tribuatur.
Later komt het patronaat weer in lekenhanden, waarschijnlijk reeds vóór 1428 wanneer de pastoor Julle voor het eerst voorkomt. Hij was verwant aan de Van Ewsum’s die later als medecollator van de kerk voorkomen en de hand zullen hebben gehad in de keuze van Julle alhier.
Niettemin tracht de abdij te Thesinge nog laat in de zestiende eeuw haar rechten geldend te maken. Zo komt de abt van Thesinge 31 juli 1566 en 6 april 1573 nog voor als medecollator bij het afleggen van de kerkenrekening.
Arch. HG Bedum – Westerdijkshorn nr. 116: afschrift van een zeer summier extract uit 1796 uit een register van de kerk te Bedum). (het register zelf is niet bewaard gebleven).
In een brief d.d. 21 november 1567 schrijft de officiaal Gerardus Werninck (pastoor te Middelstum) dat de abt stelt enig collator van de kerk te zijn en dat deze een pastoor heeft aangesteld. De bisschop van Munster gelast een onderzoek naar de eigendom van het collatierecht onder voorlopige handhaving van de benoemde pastoor.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3 I, 470; over deze zaak ook 473-475, 478-479. De overige collatoren verzetten zich blijkbaar met succes tegen de pretenties van de abt; als zodanig worden genoemd leden van de families van Ewsum en Kater, Aylcko Onsta, de abt van Aduard namens het voorwerk op de Rodeschoele en het klooster Sint Annen.
Arch. Ewsum nr. 25 (oud nr. 132 K passim, i.h.b. K XII). Nadien benoemde pastoors hadden geen binding met Thesinge.
Mijleman noemt de kerk ‘een collegikerck, daer vijf canonicken in waren’.
Mijleman, ‘Ommelands ere’, 49. Van een collegiale of kapittelkerk blijkt echter nergens. Hoe Mijleman aan zijn vermelding kwam is onbekend. Wellicht heeft een aanduiding in oude stukken waarbij van canonici sprake geweest zou kunnen zijn betrekking op monniken van de abdij Thesinge die toen hier de dienst vervulden. Niettemin vermeldt Van Dijk nog dat de kerk alhier in de vijftiende eeuw ‘tot collegiale kerk werd verheven’ en dat aanleiding gaf tot plannen voor een imposante kruisbasiliek.
Van Dijk, Romaans vademecum, 39-40.
Kerk en pastorie werden in 1536 door Meindert van den Ham verbrand.
GA, RAG, Stukken zonder jaar en datum, nr. 350 (fragment van een kroniek uit de abdij Thesinge). De pastorie was zeer vermogend. Omstreeks 1540 behoren daartoe 201 grazen land waarvan 124 belast met de jaartax terwijl de pastoor daarnaast nog 21 grazen ‘van syn egen patrimonium’ alhier gebruikt.
Arch. Ewsum nr.575 (oud nr. 136).; Alma, ‘Schatregister’, 88. In 1553 worden echter slechts 52 grazen ten name van de pastoor gesteld.
Alma, ’ Winsumerzijlvest’, 118, 119. Een stuk d.d. 23 juli 1657 rekent tot de pastorie 194 grazen land alsmede meerdere heemsteden.
Arch. PKV Groningen nr. 42.
In 1559 wordt in totaal 860 1/2 grazen kerkenland verhuurd, in 1597 938 grazen.
Arch. HG Bedum – Westerdijkshorn nr. 116: afschrift van een zeer summier extract uit 1796 uit een register van de kerk te Bedum). (het register zelf is niet bewaard gebleven). Een rapport uit ca. 1601 stelt het land van de kerk alhier op ca. 1200 grazen.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102.
Mijleman vermeldt over de kerk: ‘Was boven d’ordinaire lands kercken een der magnifijckste, derwelcken deken ordinaris met edele familie en met de geleerste plagt verkooren te worden, van grooter aensien, soo als men noch weet van een Jarges, Coninck, Mepsche’.
Mijleman, ‘Ommelands ere’, 49. Alleen een De Mepsche is hier echter als pastoor bekend.
De Passio geeft aan dat op de plaats waar Walfridus’ zoon Radfridus werd vermoord een basilica was gebouwd. De kapel stond westelijk van de kerk.
Situering van kerk en kapel: Van Schaïk, Walfridus van Bedum, 37; Berghuis, De Walfriduskerk, 102 fig. 34 Over de geschiedenis ervan is weinig bekend. Ca. 1540 is sprake van een erf ‘daer dat Capelle op staet’,
Arch. Ewsum nr. 575 (oud nr. 136). ca. 1550
Arch. Ewsum nr. 575 (oud nr. 136). en 1553
Alma, ‘Winsumerzijlvest’, 118. van land van Thonnys bij die Capelle’ terwijl in 1559 en 1597 sprake is van Johan Thonis bij de Capelle.
Arch. HG Bedum – Westerdijkshorn nr. 116: afschrift van een zeer summier extract uit 1796 uit een register van de kerk te Bedum) (het register zelf is niet bewaard gebleven). . Mijleman spreekt van ‘Sanctorum Walfridus ende Radfridus cappeleken ende borneput’ en had nog ‘gesien de ruijnen van ’t kercksken, dat daer tot die dag toe had gestaen, verciert met twee toorentjes’.
Mijleman, ‘Ommelands ere’, 64. Ook over deze kapel heeft Berghuis geschreven.
Berghuis, De Walfriduskerk, 218-230, met reconstructietekeningen 97-102, fig. 29-33. De toren en het schip kunnen niet ouder zijn dan het midden van de twaalfde eeuw.
Berghuis, De Walfriduskerk, 228. Over een (mogelijk) voorafgaande houten kapel wordt niets vermeld.
Over bezittingen van de kapel vonden wij niets vermeld. Evenmin zijn namen bekend van de aan de kapel verbonden priesters. Mogelijk werden de diensten gedaan door de pastoor en de vicarii van de parochiekerk.
Over het aantal geestelijken alhier lopen de vermeldingen uiteen. Volgens een verklaring d.d. 30 december 1477 stichtte de pastoor Julle tijdens zijn leven drie vicarieën.
Arch. HJK nr. 40, 98 reg. 12. Een schattingslijst uit ca. 1500 noemt voor Bedum vier priesters.
Alma, ‘Schattingen’, 176. Het parochieregister uit 1501 noemt hier naast de pastoor echter met name vijf andere priesters waaronder mogelijk een kapelaan en verder blijkbaar een ‘officians’ voor een ander
RC II, 9v. . In 1553 had de kerk twee kosters.
Alma, ‘Winsumerzijlvest’, 89.
Bekend zijn de volgende vicarieën en prebenden:
In 1604 wordt van slechts drie vicarieën melding gemaakt.
StA nr. 857. In 1612 komen vier prebenden (die van Catharina, Petrus, Margaretha en Nicolaas) voor.
Boeles, ‘Bouwstoffen’, 193. Mogelijk zijn voor eenzelfde leen verschillende aanduidingen gebruikt.
Blijkens het parochieregister uit 1501 is de parochie Oostbedumerwolde* bij Bedum gevoegd.
RC II.
komt als cureet alhier voor 18 oktober 1371,
OGD nr. 593. 10 december 1371
OGD nr. 597. en nog 4 juli
Op 1 februari 1387 komt voor dominus Abeko de Bedum; blijkens het
zegelrandschrift was hij de pastoor.
OGD nr. 769; zegelrandschrift S DNI …ONIS C… BEDU , dus cureet (pastoor).
1397 - 1408
Mello/Mellardus
wordt als cureet alhier genoemd 13 april 1397
OGD nr. 949. en 29 september 1408.
Driessen, Monumenta, 268-271.
1428 - † 1475
Julle/Julianus
verwant aan de Van Ewsums te Middelstum,
Hartgerink-Koomans, Ewsum, passim. Ibid., 47 wordt hij abusievelijk in 1431 pastoor te Westeremden genoemd. Onno van Ewsum noemt hem in 1476 zijn oom, Boeles, ‘Bouwstoffen’, 127. Onno’s moeder Meneke van Ewsum (gehuwd met Hiddo Tamminga die de naam van Ewsum aannam) was een zuster van Julle. Zijlstra nr. 5653 noemt hem een bastaardbroer van Meneke. komt voor het eerst
als cureet alhier voor 26 mei 1428 en is dan tevens proost van Usquert.
Arch. Winsumer en Schaphalsterzijlvest nr. 17 reg. 3. Een zegel uit 1448 (Arch. Lewe nr. 918 reg. 27) is onherkenbaar geschonden. In beide
hoedanigheden wordt hij vele malen genoemd, voor het laatst 7 januari 1475.
AKG nr. 20, 77v reg. 581.
Als baccaleureus iuris wordt d. Julianus de Frisia, prepositus Usquerdensis in
1441 te Keulen als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 5653. Hij stierf 31 maart 1475;
Arch. Ewsum nr. 339 (oud nr. 90* reg. 534*) (21 juli 1558: volgens een uittreksel uit een missaal van de kerk alhier); GDW nr. 293. zijn
memoriemis werd te Groningen gevierd 27 maart.
StA Münster, Ms. VII 2311 (Memorieboek Martinikerk Groningen). Reeds op 10 januari 1458
maakte hij zijn testament waarbij hij onder meer zijn zuster Meneke bedacht.
Arch. Ewsum nr. 409 (oud nr. 12*); hij legateerde ook aan Dns Wilhelmus en Dns Johannes, wier functie en standplaats niet zijn aangegeven).
Tijdens zijn leven stichtte hij hier drie vicarieën
Arch. Ewsum nr. 339 (oud nr. 90* reg. 534*); GDW nr. 293. waaronder de
Catharinaprebende.
De Van Ewsum’s hadden van deze vicarie/prebende het collatierecht.
Reeds tijdens zijn leven werd de proostdij Usquert geïncorporeerd bij de abdij
Rottum zij het dat hij zelf levenslang het vruchtgebruik daarvan zou hebben.
Arch. Ewsum nr. 409 (oud nr. 12*). Over deze incorporatie uitvoeriger: Boeles, ‘Bouwstoffen’, 119. Op 27 mei 1475 verzoekt Henricus Vrese de Groningen de door het overlijden van Julle vacant geworden proostdij van Bedum (!) (Vat. Arch. Reg. Suppl. 727, 139-139v; Kok, Regesten nr. 746). Deze was sedert 1467 kanunnik van de Onze Lieve Vrouwekerk ad Gradus te Keulen, 1471 rector van de universiteit aldaar, wordt in 1471 officiaal van de aartsbisschop van Keulen, is dat nog 8 juni 1474, benoemd tot vicaris-generaal van de aartsbisschop van Keulen; 30 december 1472 verzocht hij een kanunnikaat met prebende in de Gereonskerk te Keulen (Vat. Arch., Reg. Suppl. 686, 47v.; Regesten nr. 233 waar ook de andere gegevens. Zijlstra nr. 5626 geeft aanvullende gegevens: 1456 te Keulen als student ingeschreven, 1459-1470 professor artium, 1470-1476 professor iuris, 1471-1472 rector van de universiteit, overleden 1475of 1476. Hij bezat sedert 1471 de Johannes Baptistvicarie in de Martinikerk te Groningen* (R.G. IX, 305 nr. 1949, Reg. Suppl. 669, 273r vlg.)
1477 - 1506
Mr Johan Vredewolt
Johannes de Vredewolt de Groninghen werd 29 mei 1457 als student te Keulen
Ingeschreven.
Zijlstra nr. 5162. Hij was volgens Benninge een zoon van Mr Johan Vredewolt,
pastoor van de Martinikerk te Groningen en kanunnik te Bremen; zijn moeder
behoorde tot de beste families van de stad Groningen.
Benninge (ed. Van den Hombergh en van der Werff), 255. Daarmee is niet in overeenstemming de vermelding bij de dispensatieverlening op 7 september 1457 wegens onwettige geboorte van een gehuwde man (een priesterlijke staat wordt dus niet vermeld) en een gehuwde vrouw; hij is dan scholaris,
RPG III, 123 nr. 1504 (PA 6, 129r). Hij wordt 19 mei 1457 te Keulen als student ingeschreven
Zijlstra nr. 5162. en is in 1473 professor theologiae te Bazel.
Zijlstra nr. 4970. Op 30 december 1477 wordt hij voor het eerst als pastoor alhier aangetroffen.
Arch. HJK nr. 40, 98 reg. 12. Sicke Benninge noemt hem ‘to male een expart, temperael, frack, karich man’ die voor de officiaal te Munster veelvuldig procedeerde met de eveneens uit Groningen uit een zeer aanzienlijk geslacht geboren Mr Johan Alma, vicarius alhier. Benninge verhaalt hierover uitvoerig: de officiaal, wetende dat Vredewolt een rijk man was, stelde bisschop Hendrik van Schwarzburg daarvan op de hoogte. Deze zond daarop mensen naar Groningen die – met medewerking van relaties van Alma – Vredewolt gevangen namen en meevoerden naar Munster. Onder druk van de burgerij van Groningen bewerkte de raad zijn invrijheidstelling doch teruggekeerd te Groningen wenste hij de dienst te Bedum niet weer op te nemen. Hij bleef te Groningen wonen en liet zijn dienst te Bedum door een kapelaan waarnemen. De gemene burgerij en de gilden stonden aan zijn zijde, de ‘uppersten’ waren tegen hem. De hogere stand hield hem voor een ‘moijtmaker’, anderen zagen in hem gezien zijn Oostfriese herkomst een meeloper van de graaf van Oostfriesland.
Benninge, 255, 258-259, 261, 279. Daarop vervolgt Benninge met een relaas over zijn rol in het geschil tussen de stad Groningen en deze graaf en gedateerd op 1505.
De eerdere door Benninge beschreven gebeurtenissen hebben zich echter reeds geruime tijd vóór 1505 afgespeeld, namelijk rond 1492. Op 27 april 1492 worden wereldlijke en geestelijke heren uit de stad Groningen en de Ommelanden (waaronder de pastoors te Groningen, Sebaldeburen, Warffum en Farmsum) gemachtigd te handelen in ‘der sake der vanghynge en der nachtrovynghe der Injurien en des geweldes dat meyster Reyner Langhenhorst myt synen hulpen en hoevetheren als myt namen een heer en bisschop van Munster gedaen hevet ofte gedaen mach hebben an den eersamen mester Johan Vredewolt docter in der Godtheyt’.
Arch. Lewe nr. 49 nr. 52. Op 3 september 1492 wordt tussen de bisschop van Munster en Johan Vredewolt een compromis gesloten. Wolterus, abt van Aduard, en de hoofdeling Johan Rengers beloven dan er zorg voor te dragen dat het bereikte compromis formeel wordt beschreven en verzegeld binnen vier weken en te doen verzenden omdat ‘de abbet to Marienfelde nycht hebbe willigen konnen to loven dat unsz compromysz in al to sollen vullentogen werden …’
StA Münster, Ostfriesische Urkunden nr. 24. . De abt van Marienfelde zal als vertegenwoordiger van de bisschop zijn opgetreden.
De Hoofdmannen geven 5 september 1492, dus twee dagen later, de pastoor te Westerdijkshorn* en Henrick, vicarius alhier, last om Vredewolt op vrije voeten te stellen en de hem ontnomen goederen te restitueren.
O.A. nr. 52 reg. 119.
In een niet gedateerd, kort daarop opgesteld, stuk verklaren Wolterus, abt van Aduard, Johannes, abt van Rottum, Johannes, abt van Wittewierum, Marsilius, abt van Selwerd, Haye Ripperda, proost van Farmsum, Johan Rengers van Ten Post alsmede Burgemeesteren en Raad van Groningen mede namens de daarmee verbonden Ommelanden alle punten in het compromis tussen de fiscaal-procurator van de biischop en Mr Johan Vredewolt, pastoor te Bedum, getrouw te zullen nakomen.
StA Münster, Ostfriesische Urkunden nr. 57 (in de regestenbeschrijving gedateerd 1480-1490). Naar het schijnt was hiermee de zaak niet definitief geregeld: op 26 september 1494 wordt een nader compromis gesloten tussen de bisschop en de stad Groningen met de Ommelanden inzake Mr Johan Vredewolt, pastoor alhier, tegen wie de bisschop ‘Mercklicke anspracke hadde … umb zijne mannichvuldige unhursamheit excessen und overtoede’, aangezien niet alle punten, vervat in het eerste compromis, in acht zijn genomen. In deze nadere overeenkomst wordt onder meer bepaald dat geen maatregelen zullen mogen worden getroffen tegen de priesters Hinrick van Xiericzee, Johan Allema en Johan Wedenwysch genant Paptar en dat hetgeen hen is ontnomen moet worden gerestitueerd.
StA Münster, Ostfriesische Urkunden nr. 27.
Vredewolt komt als pastoor alhier ook voor vrijdag na Mathias (28 februari of 26 september) 1494.
GA, R.F. 1494/14. Hij bleef blijkbaar hier in functie en speelde in 1505-1506 een rol in het geschil tussen de stad Groningen en de graaf van Oostfriesland. Hij spiegelde daarbij de lagere standen een goede vrede voor en werd in 1505 naar de Saksische regenten,
De vertegenwoordigers van hertog Georg van Saksen, Heer van Friesland, die trachtte ook in Groningen vaste voet te krijgen. toen verblijvende te Aduard, gezonden.
Benninge, 258-259.
Nog in 1542 wordt blijkbaar over zijn nalatenschap geprocedeerd. Op 12 of 13 juni 1542 wordt uit Utrecht een aantal rescripten afgegeven.
ABU nr. 538-2, 74. Het betreft (a) Rescriptum ad Instantiam domini Rolophi de Mepsche et advocati parochialis ecclesie in Bedom contra d. Radignum Coeninck curatum ad sanctum Martinum in Groeningen, de et super re testamantaria quondam dmini Johannis Vredewolt curatus dum vixit in Bedom; (b) commissio d. gerardo pistoris vicarius ad sanctum Martinum In Groeningen; a. d. Hughone de Nulo pastorem In Groeningen ac b. Reynero Broyel commissario In Drenthia. De inhoud ervan wordt niet verder aangegeven.
1520 - 1545
Dr Rodolphus de Mepsche
zoon van Johan de Mepsche en Deetje Huynge,
GA, B. Lonsain, Genealogie van het geslacht De Mepsche, handschrift. op 15 mei 1508 te Keulen als student in de rechten ingeschreven, aldaar decretorum baccalaureus,
Zijlstra nr. 6192. komt vanaf 29 oktober 1520
Arch. Farmsum nr. 727 reg. 283; AKG nr. 31 reg. 994. regelmatig als pastoor alhier voor. Op 11 mei 1523 transporteert hij land met consent van zijn moeder Dedeke Mepsche en zijn (niet met name genoemde) broers; hij heet dan mag. lib. art. et dr. iur. canon. et publ.
GA, R.F. 1523/7. Enkele malen komt hij ook voor als persona te Baflo (zo 24 februari 1536).
Arch. Farmsum nr. 530 reg. 53v. Op 24 juni 1535 worden aan hem alle landen in pacht gegeven die de hertog van Gelre te Noordlaren en Zuidlaren toekomen.
HGA, Hertogelijk Archief nr. 20, 7v. Op 18 juni 1536 wordt hij door de stadhouder begiftigd met de proostdij Loppersum wegens zijn verdiensten voor de keizer en de schade hem dientengevolge berokkend door Meynert van Ham.
Arch. HJK nr. 40, 1v. reg. 106. Een ander stuk noemt echter 10 november 1537 als datum van begeving (Aud. nr. 935). In 1539 is er een geschil tussen hem en Reinout van Burmania die door de bisschop van Munster met de proostdij was voorzien (zoals ook vroeger de bisschop deze proostdijen vergaf, Aud. nr. 1531, 45, 17 juli 1539). De Mepsche had de proostdij ontvangen van de keizer (Aud. nr. 1528, 170, voorhjaar 1539).(de ze stukken niet in Microfiches stukken bestuur Friesland te Brussel). De Munsterse officiaal Albert Mumme noemt Rudolph ‘eyn oldt curtisaen, int hoff van Burgundien’ en veroordeelt de begeving van proostdijen door het wereldlijk gezag.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 1, 123. Als pastoor te Bedum en proost van Loppersum wordt hij 1 december 1542 genoemd.
Arch. Ter Apel nr. 25* reg. 223*. Blijkens StA 857 werd 31 maart 1543 de proostdij gegeven aan Johan de Mepsche, de latere Luitenant van Groningen. Voor het laatst komt hij als pastoor alhier voor 3 oktober 1545.
.Arch. HJK nr. 52, 79. Nog hetzelfde jaar overleed hij.
Arch. Epemastate, IJsbrechtum, Stukken Rengers, Ledenlijst Kalende Groningen, 67; het jaartal is onduidelijk, mogelijk ook te lezen als 1546.
Over zijn nalatenschap ontstaat onenigheid tussen zijn erfgenamen en Lawe ten Veenhuyss. Op de lotting van St. Magnus (19 augustus) 1547 wordt uitgesproken tussen burgemeester Evert de Mepsche en Lawe dat voorzover ‘… een doctor gepreveligiert yss’ zonder momber of licentia testandi ‘een guet vertyen’ te mogen, de donatie van kracht wordt verklaard. Is dit echter niet het geval dan zal men Lawe haar verdiende loon geven en restitueren wat zij aan de goederen verbeterd en afgelost heeft;
Joosting, Ordelen, 177. de zaak diende voor het eerst op de lotting van 18 april 1547.
Joosting, Ordelen, 171. De lotting van 19 augustus 1548 brengt weer de zaak tussen Evert de Mepsche en Lawe ten Veenhuyss; het compromis tussen partijen wordt van kracht verklaard; evenzo 29 april 1549. Zo er nog geschilpunten zijn worden deze geremitteerd aan de dedigslieden.
Joosting, Ordelen, 204, 215. Ook de erfgenamen onderling twistten over de nalatenschap, zo op de lottingen van 19 augustus 1548 en 29 april 1549 Evert de Mepsche en de met zijn zuster Hille gehuwde Geert Lewe waarbij sprake is van donaties aan beide partijen door Wemele Mepsche en doctor Tese
Joosting, Ordelen, 203, 217, 222, 224. (sc. Teso Huginge, pastoor te Groningen*).
In 1554 en 1555 wordt voor Burgemeesteren en Raad van Groningen een proces gevoerd tussen Ghysebert Kuper en Katryna, ‘magd’ van wijlen heer Jacob Kuper, ‘pastoer in synen tyde to Bedum’.
GA, RA III a 1, 27 augustus 1554 (dezelfde dag ook zonder functie en plaats RA III b 1, 48), 9 en 11 oktober 1554, 31 januari, 18 maart en 18 mei 1555. Bijzonderheden over de aard van het geschil worden niet meegedeeld. Partijen worden enkele malen in de protocollen vermeld; slechts éénmaal wordt de functie van de overledene aangegeven. Kuper heet 21 augustus 1546 prebendaat* alhier en is dat ook nog 7 september 1547 wanneer hij in persoon te Emden volmacht geeft in zijn zaak tegen Gijsbren, zoon van zijn broer, inzake het testament van Oleff Kuper.
Stadtarchiv Emden, nr. I 717 (mededeling R. Alma, 9 mei 1994). Mogelijk heeft hij na het overlijden van De Mepsche enige tijd het pastoraat waargenomen.
Katrina, maagd van wijlen heer Jacob Kupers, koopt 16 maart 1555 een rente uit een huis te Groningen die zij 26 augustus 1564 weer overdraagt.
GPK nr. 116 reg. 799 en 837.
1547 - 1557
Mr Luert Grevinck
wordt 26 juli 1547 bevestigd als pastoor alhier;
Arch. Ewsum nrs. 107-116(oud nr. 264) voordien was hij pastoor te Uithuizen*. Of hij de onmiddellijke opvolger van De Mepsche was blijkt niet. Na zijn intrede werd Bartholt Entens door een dienaar van Wigbold van Ewsum gedood. Op 26 september 1547 vindt in deze zaak ten overstaan van Johan Rengers, pastoor te Appingedam en officiaal der Friese landen, een getuigenverhoor plaats. Luert Grevinck verklaart dan omstreeks 51 jaren oud te zijn (hij werd dus ca. 1496 geboren) en een broer Eysso en een zuster Abele te hebben.
Arch. Ewsum nrs. 107-116 (oud nr. 264 reg. 395). Als pastoor te Bedum komt hij nog voor 21 april 1557.
GA, Hs. in quarto 29, 122. Een niet meer aanwezige steen in de schoorsteenmantel van de pastorie bevatte de initialen L en G en het jaartal 1548.
GDW nr. 292 (niet L en C zoals aldaar).
de opvolger van de voorgaande als pastoor te Uithuizen* en vandaar reeds voor december 1557 vertrokken komt voor het eerst als pastoor alhier voor 13 mei 1558.
Arch. HJK nr. 170-172 ( ChvdH I nr. 19) In juli 1559 ontvangt hij van de officiaal-aartsdiaken van Munster zijn institutiebrief waarvoor hij 6 daaldere betaalt; het voorgaande jaar had hij bij zijn institutie reeds 8 daalder voldaan aan de toenmalige officiaal.
Visitatie 1559, 295.
In zijn tegenwoordigheid vindt 12 november 1559 de verhuur van de kerkenlanden plaats; de kerk bezat toen 860 ½ grazen land
Ca. 1601 wordt het totale bezit van de kerk op 1200 grazen gesteld, Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102. die in totaal 1310 gl. 10 st. 4 d. opbrachten.
Arch. HG Bedum – Westerdijkshorn nr. 116: afschrift van een zeer summier extract uit 1796 uit een register van de kerk te Bedum). (het register zelf is niet bewaard gebleven). Op 31 juli 1566 wordt door de kerkvoogden rekening gedaan aan de collatoren in tegenwoordigheid van Mr Gheert vicarius.
Ibid.
Pastoor Clant zal afwezig zijn geweest; zijn aanwezigheid wordt althans niet vermeld. In september 1566 nam hij – met de vicarius Henrick - deel aan de verwijdering van de beelden uit de kerk alhier. In de verklaringen daaromtrent wordt hij pastoor Jan Dam genoemd; hij was de Geuzen zeer toegedaan.
Kleijntjens, ‘Beeldenstorm’, 176, 191. Zijn godsdienstige opvattingen waren ook voor het overige niet in overeenstemming met de heersende leer. Desgevraagd gaf hij ten raadhuize te Groningen te kennen zich niet met de Rooms-Katholieke godsdienst te kunnen verenigen.
Eppens, Kroniek I, 180, 186. De officiaal Werninck (pastoor te Middelstum*) berichtte 15 november 1567 dat tegen de pastoor te Bedum een onderzoek werd ingesteld; op 21 november d.a.v. wordt meegedeeld dat de bisschop van Munster de zaak tegen Johan Clant, gewezen pastoor te Bedum, voltooid wil zien en dat een nieuwe pastoor moet worden aangesteld. De abt van Thesinge – zoals hiervoor vermeld verkreeg de abdij aldaar in 1284 het patronaat van de kerk alhier – heeft inmiddels de monnik Johan Hagell aan de commissarius van Usquert gepresenteerd. Op 11 december 1567 bericht de officiaal dat Johan Clant is aangezegd kerk en pastorie te ontruimen.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3, 469-470, 472vlg., 476vlg. . In januari 1568 werd Clant door Luitenant en Hoofdmannen bij aflezing van een mandaat in de kerk alhier definitief uit de pastorie ontzet.
Arch. Ewsum nr. 25 (oud nr. 132 K (2) – X). Tevens zal hem daarbij langer verblijf in het gewest zijn ontzegd terwijl zijn goederen werden geconfisqueerd.
GA, Hs. in folio 295d, deel 1, 39. Hij ging althans met vijf kleine kinderen in ballingschap
Blijkens mededeling van een van deze kinderen, Gerhard Clant te Scharmer, in een rekwest aan de Staten van Stad en Lande (StA nr. 456, R.F. 1596/22, z.j. e.d., door Feith gedateerd op 1596). Aangezien Gerhard daarin zijn vader als overleden noemt kan het stuk niet gedateerd worden voor 1599. en vestigde zich in Oostfriesland waar hij in maart 1570 als predikant te Larrelt werd beroepen.
Harkenroth, Geschiedenissen, 268-269; Schilling en Schreiber, Kirchenratsprotokolle, 378. Na de Reductie van Groningen in augustus 1594 keerde hij als pastor primarius* alhier terug.
Op 27 januari 1568 deelt Gela van Ewsum aan haar broer Johan van Ewsum mee van de kapelaan te Bedum vernomen te hebben dat jl. zondag (25 januari) Clant als pastoor is afgezet. Zonder, haars inziens, enig recht is door de abt van Thesinge als pastoor alhier geïntroduceerd Johan Hagell, in afwachting van de komst van de commissarius van de bisschop van Munster. Men kan echter nog bezwaren indienen. Gela is van mening dat de collatoren moeten voorkomen dat Hagell tot de possessie van de pastorie geraakt.
Arch. Ewsum nr. 25 (oud nr. 132 K (2) – X). De presentatie van Johan Hagell, een monnik van de zich als unicus collator beschouwende abt van Thesinge, had reeds vóór 21 november 1567 plaatsgevonden. Voorlopig wordt hij met de waarneming belast. De collatoren (voornamelijk leden van de geslachten Van Ewsum en Kater) geven 5 december d.a.v. te kennen de kapelaan te Bedum genoegzaam tot de waarneming gekwalificeerd te achten. Zo de kerkelijke overheid dit gevoelen niet zou delen verzoeken zij één van de vicariepriesters met de waarneming te belasten. Tevens verzoeken zij een termijn van twee tot drie maanden om hun rechten te bewijzen.
StA Münster, M.L.A. 8, 1-15, Bd. 3, 472vlg., 476vlg. Blijkbaar hebben deze collatoren zich inderdaad met succes verzet. Althans blijken zij eind februari in hun rechten te zijn hersteld. Op grond daarvan verzoekt 25 februari 1568 de abt van Aduard aan Johan van Ewsum zijn stem uit te brengen op
Johannes Henrici Bandring
Johannes Henricus, hofmeester van de Rodeschoele (een uithof van het klooster Aduard) die ook de stem van het klooster te Sint Annen en van Eilko Onsta heeft.
Arch. Ewsum nr. 25 (oud nr. 132 K (2) – XII). Op 26 februari 1568 verzoekt Wigbolt van Ewsum zijn broer Johan zijn stem, overeenkomstig het verzoek van de abt van Aduard, uit te brengen op Johannes Bandring.
Arch. Ewsum nr. 25 (oud nr. 132 K (2) – XIII) Deze komt 6 april 1565 voor als kapelaan van de abt van Aduard; hij werd toen als kok (!) aanbevolen.
Arch. Ewsum nr. 23 (oud nr. 132 H – LXXIV). Het is ons niet bekend of Johannes Bandring inderdaad tot pastoor werd verkozen en spoedig daarop vertrok of overleed.
Medio 1568 kwam hier als pastoor
1568 - † 1570
Regnerus Papinck
die 6 mei 1569 verklaart alhier nog geen jaar geleden gekomen te zijn als opvolger van de ‘heretike’ pastoor ‘Jan Dam’ die in september 1566 met de vicarius Henrick had deelgenomen aan de beeldenverwijdering; voordien was hij pastoor te Haren.
Kleijntjens, ‘Beeldenstorm’, 177. Op 11 april 1570 werd hij zonder duidelijke aanleiding in de middag neergestoken door Eilko Onsta; omstreeks 11 uur ’s avonds bezweek hij aan zijn verwondingen nadat Mr Geert hem de biecht had afgenomen.
Aud. nr. 295, 128-130v.
(? 1570
Johannes Esernick)
Onduidelijk is of een post in de rekening over 1570-1571 van de officiaal van het aartsbisdom Utrecht betrekking heeft op Bedum.
BBH 39, 161-162. De betrokken post luidt: de sigillo surrogationis pro dno Johanne Esernic (?) theologo et licentiato ad par. eccl. de Bedam (Bedum?) 42 stuf. Act. 29 Mai 1570. Elders is gelezen: Eseremo en Bedom, Heeringa, Rekeningen II, 291.
1570 - † 1592
Johannes Bystervelt
Op 17 april 1570 schrijft Johannes Bystervelt, pastoor te Rolde, aan Johan van Ewsum ter sollicitatie naar de vacante pastorie te Bedum.
Arch. Ewsum nr. 26 (oud nr. – LXVI). Waarschijnlijk zal hij kort nadien hier zijn gekomen. Als pastoor te Rolde wordt hij nog genoemd 26 juni 1570.
Oudheden en Gestichten, 577. Als pastoor alhier komt hij voor 29 oktober 1572
GA, RA III a. en 4 en 6 juni 1592.
GA, RA III a. Hij stierf 6 november 1592.
GA, RA III a (Formsma, Diarium Alting, 858). Op 11 december 1592 verzoeken de testamentatores van wijlen Johan Bystervelt, pastoor alhier, diens goederen onder het voorrecht van boedelbeschrijving te mogen aanvaarden.
Arch. HJK nr. 57.
Wellicht was hij de vader van Johannes Bijstervelt die 19 juli 1602 als koster te Bedum voorkomt.
Arch. Classis Middelstum nr. 1.
De pastorie is nog vacant 28 januari 1593 wanneer de Hoofdmannenkamer de collatoren gelast met de verkiezing van een pastoor, volgens het mandaat van de koning, ‘voert te varen’.
Arch. HJK nr. 57, 132. Wie hier tot 1594 pastoor is geweest is onbekend.
Na de hervorming werden hier twee predikantsplaatsen ingesteld. De tweede predikant,
aanvankelijk concionator of pastoris collega genoemd, werd althans ten dele bekostigd uit de
inkomsten van de Catharinaprebende. In 1604 wordt gemeld dat de tweede predikant bij gebrek aan
middelen hem te onderhouden is vertrokken.
StA nr. 857.
Eerste pastorie
Vgl. Wumkes, ‘Bedum’, 124-130.
tot 1568 pastoor alhier en één der weinigen die om geloofsredenen uitweek,
Eppens, Kroniek, I, 180, 186 noemt slechts vier dissidenten; daarnaast zijn nog enkele anderen bekend. werd in 1570 predikant te Larrelt (Ofr.) en komt 14 juli 1595 voor het eerst voor als predikant te Bedum.
Acta synodes. Ten onrechte is wel verondersteld dat de vanaf 1595 genoemde een zoon van de eerder verdrevene was.
Harkenroht, Geschiedenissen, 268-269. Hij is nog in leven 27 augustus 1599 maar stierf voor 11 september 1599 wanneer zijn weduwe het genadejaar verzoekt.
Arch. Classis Middelstum nr. 1.
Gedeputeerde Staten staan 11 januari 1600 aan de zoon van de overledene, Melchior Clant, toen predikant in Friesland,
Voor hem: Romein, Friesland, 73, 445 en 622 en Van Veen, Aanvullingen, 80; Kalma, Classisboek Sneek, XXXI. De filiatie: GA, RA III a 7, 7 maart 1601. een proefpreek alhier toe.
StA nr. 111. Op 20 mei 1600 verzoeken de inwoners van Bedum hem te mogen beroepen.
StA nr. 111. Blijkbaar is hiervan niets gekomen, mogelijk omdat hij wel de bewoners maar niet de onderling strijdende collatoren achter zich had.
Op 30 maart 1600 komt in de vergadering van de classis Middelstum een geschil over de collatie alhier ter sprake.
Arch. Classis Middelstum nr. 1. Blijkbaar waren door verschillende partijen beroepen
Jodocus Vossius, optredende nomine ecclesiae Bhemana, en Joannes Egberti, predikant te Oostwold (O.)*. Vossius was blijkbaar door het merendeel der ingezetenen, Egberti door enige collatoren. Twee predikanten worden als gecommitteerden aangewezen. Daarna wordt over de zaak niets vernomen. Wellicht is kort daarna de keuze van de gemeente op Melchior Clant gevallen maar deze is hier niet gekomen.
1601 - † 1606
Cornelius Everhardi Althuis
Op 1 december 1600 verzoeken de ingezetenen van Bedum het beroepen van Cornelius Everhardi Althuis, predikant te Holwerd, als predikant te Bedum goed te keuren.
StA nr. 111. Na bekomen demissie van zijn gemeente te Holwerd en de classis Dokkum werd het beroep op 27 april 1601 door de classis Middelstum goedgekeurd.
Arch. Classis Middelstum nr. 1. Everhardi - zoals hij vrijwel steeds wordt genoemd – komt in 1583 voor als predikant te Anjum en stond vermoedelijk reeds in 1589 te Holwerd.
Romein, Friesland, 554, 528. Mogelijk is hij dezelfde als Cornelius Everhardi, in 1559 pastoor geworden te Saaxum* en aldaar nog in 1574 maar niet meer in 1582. In 1604 wordt van hem gezegd dat hij een oud man is.
StA nr. 857. Hij overleed hier in februari 1606. Zijn zerk vermeldt nog slechts ‘is begraven …. ius Eeverhardi Predicant (Bedu?)m Ao 1606 den 26 Februari …’
GDW nr. 803. geeft niet duidelijk aan of 26 februari de sterf- dan wel de begrafenisdatum is.
Op 6 maart 1606 worden – in verband met de vacature – door de classis de preekbeurten geregeld.
Op 27 april 1607 vertoont D. Henricus Sandensis (= Henricus Houbingius, predikant te ’t Zandt*) een beroep naar Bedum. De classis wil het beroep goedkeuren indien hij demissie van zijn huidige gemeente inbrengt en het beroep door de lidmaten van de gemeente te Bedum wordt goedgekeurd waaraan de classis overigens twijfelt. Op de vergadering van de synode op 4 mei 1607 vraagt hij het oordeel over dit beroep dat hij (nog) niet heeft aangenomen. De synode verwijst hem echter naar de classis. Daarop verschijnt hij 1 juni 1607 in de vergadering van de classis Loppersum. Deze spreekt als haar mening uit dat hij beter te ’t Zandt kan blijven tenzij de gemeente aldaar hem wil laten gaan en ontslaan van zijn verbintenis. Daarop heeft hij blijkbaar afgezien van het beroep naar hier.
Op 7 juli 1607 bericht Johannes Acronius (predikant te Groningen) aan de stadhouder dat Gedeputeerde Staten vorige week een ‘ongequalifeerde’ te Bedum hebben willen benoemen doch dat hij dat heeft weten te verhinderen.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 104. Wie de betrokkene is geweest blijkt nergens.
1607 - 1610
Petrus Lucanus
verzoekt 21 september 1607 als beroepen predikant alhier geëxamineerd te worden. Na examen wordt hij 16 oktober 1607 toegelaten mits nog voldoende aan de op 28 september 1607 opgelegde voorwaarde de nodige testimonia over te leggen. Blijkbaar moest de classis daarop lang wachten. Reeds op 25 april 1608 verwijt de synode hem reeds een maand lang te Bedum, de sacramenten bediend en de pastorie betrokken te hebben alvorens zich bij de classis te hebben gepresenteerd, geëxamineerd te zijn en zijn testimonia te laten zien; hem wordt gelast deze fout te herstellen. Op 23 mei 1608 vertoont hij een testimonium van Nicolaus Junghe, j.u.d. en kanselier van Holstein dat hij zich o.m. aan de Academia Juliana (sc. te Kiel) ‘woll unde eerlick ghedragen hebbe’ welke attestatie voldoende wordt geacht. De synode van mei 1609 besluit hem te citeren. Hij verschijnt het volgende jaar, op 10 mei 1610, voor de synode en moet bewijs van zijn huwelijksvoltrekking tonen. De classis Groningen zal te Itzehoe informeren of hij daar in de omgeving heeft gestaan. Op 3 augustus 1610 verzoeken de ingezetenen van Bedum aan Gedeputeerde Staten hun predikant Petrus Lucanus voorlopig te handhaven.
StA nr. 116. Nog op 20 augustus 1610 wordt hij als predikant alhier genoemd doch voor 26 januari 1611
GA, RA III a 14. is hij afgezet. Zijn vrouw Heylwich krijgt dan van Burgemeesteren en Raad van Groningen remissie van een breuke en restitutie van een kist met goederen. Op de synode van mei 1611 wordt meegedeeld dat de deputaten een missive hebben gezonden naar Gulik waar hij zich listig heeft ingedrongen.
Acta synodes, 1611; vgl. Handelingen kerkenraad HG Groningen nr. 1, 22 mei 1611.
Hij kan dezelfde zijn als Petrus Lucanus, die van 1612 tot zijn vertrek in 1617 te Eck en Wiel stond.
NKHB, Bijlage U, 124.
1611 - † 1626
Wolfgang Agricola
vertoont 18 maart 1611 in de vergadering van de classis Loppersum een beroep naar Bedum en wordt gedemitteerd. Op 6 mei 1611 wordt hij door de classis Middelstum toegelaten. Hij is nog in leven 31 augustus 1625, komt daarna niet meer voor en zal kort voor 26 juni 1626 zijn gestorven; zijn kinderen wordt dan het genadejaar toegestaan. Voor Bedum stond hij te Garsthuizen* en Losdorp*.
1596 - 1596/7
Arnoldus Rheinbach
concionator te Bedum wordt op de classicale vergaderingen van 16 augustus, 28 september en 11 oktober 1596 geëxamineerd. Op 14 oktober 1596 verschijnt hij voor de Hoofdmannenkamer inzake het vicarieland alhier.
Arch. HJK nr. 838. Na 5 september 1597 maar voor 1598 wordt hij predikant te Noordwolde*. Op 25 oktober 1599 verzoekt hij betaling van huur over 1596 en 1597 van de landen, behorende bij het Catharinaleen; deze moeten in rechtshanden worden opgebracht.
Arch. HJK nr. 839; vgl. ibid., 13 november 1599 (abusieveliojk predikant te Bedum genoemd).
1598 -1599
Jodocus Vossius
wordt voor het eerst als predikant alhier genoemd op 21 september 1598.
Arch. HJK nr. 839, 128v., 129v. Hij procedeert dan tegen de meiers van het Catharinaleen. Volgens apostille van Gedeputeerde Staten zal hij, zonder prejuditie, de thans lopende landhuur van het leen ontvangen. Hij verzoekt dan ook de huren van het Margarethaleen; op 2 november d.a.v. worden hem de huren over dit jaar toegestaan, op grond van de apostille van Gedeputeerde Staten. Collator van deze prebende is dan blijkbaar Ulrich van Ewsum.
Arch. HJK nr. 839, 150. Op 6 november 1600 wordt hem door de meiers ‘kortinge an den versochten Landthuiren’verzocht.
Arch. HJK nr. 839.
Op 25 juli 1599 presenteert Jodocus Vossius, predikant te Bedum, zich als ziekenbezoeker te Groningen; alvorens benoemd te worden moet toestemming aan Burgemeesteren en Raad en aan de classis Middelstum worden verzocht.
Handelingen kerkenraad HG Groningen nr. 1. De classis verleent hem op 30 juli d.a.v. toestemming deze functie te aanvaarden mits er voor wordt gezorgd dat aan de predikant Johan Clant een adjunct wordt toegevoegd. De acta van de classis d.d. 27 augustus 1599 noemen hem nog als collega van Johan Clant alhier. Te Groningen bleef hij slechts zeer kort. Op 3 juli 1600 resigneert hij als visitator omdat er geen middelen zijn hem te onderhouden.
Handelingen kerkenraad HG Groningen nr. 1. Reeds op 11 september 1600 is hij in functie als predikant te Gieten van waaruit hij ook Gasselte bediende. Hij werd daar op 1 november 1602 afgezet, ging vandaar naar Heino en vertrok in 1604/5 naar Sloten.
Romein, Drenthe, 67. Op 30 april 1606 wordt hij door de classis Sneek toegelaten als predikant te Noordwolde (H.O.N.); hij blijft daar tot 1630.
Kalma, Classisboek Sneek, 328, XXXVI.
Op de classicale vergadering van 28 april 1600 wordt meegedeeld dat Macarius (Lunsman, predikant te Westerdijkshorn*) aan Van Isselmuden
Bedoeld zal zijn Ernst van Isselmuden, eigenaar van de borg Schultinga: Formsma e.a., Ommelander Borgen, 70. verzocht heeft hem als tweede predikant te beroepen. Blijkbaar is daarvan niets gekomen. Tot 1602 bleef de tweede predikantsplaats onbezet.
1602 - 1604
Folckerus Henrici Celebrophorus
praeceptor te Bedum, verzoekt 26 april 1602 de classis hem te examineren. Op 5 mei 1602 wordt hij na examen tot de bediening toegelaten, zij het onder voorwaarden. De classis draagt hem op 9 juni 1602 de waarneming op van de dienst te Noordwolde* tot de overkomst van de aldaar beroepen predikant. Van de vergadering van 18 juli 1603 is hij scriba; hij schrijft zich dan Folckerus Henrici Celebrophorus. Als pastor secundus komt hij nog voor 18 juni 1604. Op 4 juni 1604 verzoekt hij aan de classis, ter voldoening aan de last, hem na beëindiging van zijn examen gegeven zich opnieuw aan het oordeel van de classis te onderwerpen, een nieuwe uitspraak. Na de door de eerste predikant alhier gegeven gunstige inlichtingen wordt hij ten volle als lid van de classis aangenomen (plenarie suscepit). Nog in hetzelfde jaar is hij, bij gebrek aan middelen hem te onderhouden, vertrokken.
StA nr. 857.
Hij zal dezelfde zijn als Folgerus Henrici, te Osteel (Ofr.) in of kort na 1599 in dienst getreden en vermoedelijk in verband met de religieuze twisten in het graafschap Oostfriesland gedemitteerd. Op 13 april 1602 ontvangt hij van de stad Emden enig teergeld voor de reis naar Groningen waar hij een dienst had gekregen.
Reershemius, 181. Vanaf 1605 komt hij voor te Oldehove* c.a.
Eind 1604 geven de synodale gecommitteerden te kennen dat hier ‘noodtwendich een vicarius to setten is’.
StA nr. 857.
1606
Adolphus Regneri Empenius
zoon van Regnerus Adolphi, predikant te Westerwijtwerd*, is blijkens de acta d.d. 24 februari 1606 beroepen als predikant te Bedum; zijn vader verzoekt dan hem te examineren. Het examen wordt 19 maart 1606 afgenomen waarna hij als predikant alhier wordt toegelaten. Hoewel de eerste predikantsplaats dan vacant is en eerst in september 1607 in die vacature wordt voorzien is Adolphus Regneri met zekerheid tweede en niet eerste predikant geweest. Hierop duidt de aanbeveling van de synode aan Gedeputeerde Staten om hem onderhoud uit twee vicarieën te verschaffen waartoe de synode 6 mei 1606 besluit terwijl de classis 16 juni 1606 gecimmitteerden aanwijst in ‘Adolphi Regneri zaken umme de vicarien to bekamen’.
Blijkbaar heeft hij inderdaad de inkomsten hieruit genoten. In 1654 wordt door de classis Middelstum geklaagd dat hoewel de drie vicarieën, gesticht door de proost Julianus (sc. destijds pastoor alhier) en bezittende in totaal 240 grazen land, na de Reductie zijn genoten door de vier successieve tweede predikanten Arnoldus Rheinbach, Judocus de Vos, Folckerus Samuelis (!) en Adolphus Empenius, nadien daaruit nimmer enige bijdrage voor het onderhoud van de tweede predikant was ontvangen en zij door de collatoren voor eigen gebruik waren aangewend.
Arch. PKV Groningen nr. 42. Hoelang Empenius hier heeft gestaan is niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk hebben de moeilijkheden zijn tractement inderdaad te ontvangen (waarop de acties uit 1606 reeds duiden en die zijn voorganger er toe brachten te vertrekken) hem genoopt naar een andere plaats om te zien. Hij verschijnt regelmatig op de classicale vergaderingen doch zonder vermelding van standplaats. Op 22 augustus 1608 wordt hij voor het eerst genoemd als predikant te Oldenzijl*.
Waarschijnlijk om financiële redenen is de tweede predikantsplaats na het vertrek van Empenius niet vervuld. Collatoren wendden de vicarieën te eigen nutte aan. Reeds in 1613 was dit blijkbaar het geval. Naar aanleiding van een klacht dat Verrucius
Gerlacus Verrutius bezat met de kinderen van Dr Hieronymus Verruties het patronaatsrecht van de Margarethaprebende alhier (zie aldaar). en Latteringe zich de lenen te Bedum als vrije prebenden aanmatigen bepalen Gedeputeerde Staten op 3 februari 1613 dat zij de hiertoe betrekkelijke bewijzen moeten inbrengen.
Arch. PKV Groningen nr. 42. Bedoeld zijn Gerlacus Verrucius en Frederik Latteringe die ca 1601 genoemd worden als collatoren van twee lenen: Trsoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102. Wellicht in verband hiermee staat de ‘remonstrantie’ van Ulrich van Ewsum, ingediend ter beantwoording van de vraag of het beneficie te Bedum een vicarie of een prebende is; deze wordt 2 juni 1599 door de Staten van Stad en Lande aan de ordinaris rechter overhandigd.
GA, GAG nr. rnR 720 (Verbaal syndicus Houfflin).
1618 - 1621
Ludowicus Hellinckhusius
vertoont 1 juni 1618 een beroep naar Bedum dat door de classis op 15 juni 1618 wordt goedgekeurd. Hij was 1 november 1616 benoemd tot schoolmeester te Ten Post waar zijn opvolger reeds 24 april 1618 werd benoemd.
Arch. Hora Siccama nr. 441. Op 21 juli 1617 verzocht hij de classis Loppersum hem te examineren; na het op 22 september en 27 oktober d.a.v. afgelegde examen werd hij beroepbaar gesteld. Op de classicale vergadering van 6 september 1619 blijkt hij te Onderwierum* beroepen te zijn; hij moet de beroepbrief overleggen. Blijkbaar was daarmee iets niet in orde; te Onderwierum werd een ander beroepen en Hellinckhusius bleef collega pastoris te Bedum zoals hij in april 1620 wordt genoemd.
De classis Westerkwarter besluit 7 mei 1621 Jr Aldringa
Popco Aldringa, eigenaar van de Grote Borg te Feerwerd: Formsma e.a., Ommelander Borgen, 116-117. die Ludovicus, vicarius te Bedum, had toegestaan te Feerwerd* te preken waartegen Ds Andreae, predikant te Feerwerd en Ezinge protesteert, aan te schrijven alsmede zich tot de classis Middelstum te wenden. Gedeputeerde Staten staan 25 oktober 1621 desgevraagd Ludovicus Hellinckhusius, gewezen vicaris te Bedum, de verzochte combinatie van Oosternieland* met Oldenzijl* voorlopig en tot wederopzegging toe.
StA nr. 118. Op 29 oktober 1621 vertoont hij aan de classis een beroep naar Oldenzijl en Oosternieland. Hij overleed daar 3 januari 1650.
1622 - (1626)
Godefridus Hoisingius
wordt 25 september 1622 door de classis Middelstum na vertoning van zijn beroepbrief toegelaten tot het examen. Op 7 oktober 1622 wordt hij, na dit examen, toegelaten als collega pastoris alhier. Na het overlijden van Wolfgang Agricola volgde hij deze als eerste predikant op. Hij stierf 20 februari 1654.
GDW nr. 809.
Hij was een zoon van Johannes Hoisingius, laatstelijk predikant te Vierhuizen*, en gehuwd met Catharina, dochter van Johannes Lolingius, predikant te Noordbroek*.
Tot 1651 bleef de tweede predikantsplaats onbezet.
Vermeld werd reeds dat de pastoor Julle († 1475) bij zijn leven drie vicarieën had gesticht; twee
daaraan verbonden priesters leggen over één daarvan in 1477 een verklaring af.
Arch. HJK nr. 40, 98 reg. 12. Op 12 juli 1548
dragen Johan, Derck en Alle, zoons van wijlen Eyse ten Poell, hun aandeel van het jus patronatus
van deze prebende, die destijds was gesticht door Julle, proost van Usquert en pastoor alhier, die
daarbij 46 grazen schonk, en Eyse ten Poel, ‘olde moei’ (van wie is niet aangegeven) die 30 grazen
schonk, over aan de broers Johan, Christopher en Wigbolt van Ewsum.
Arch. Ewsum nr. 338 (oud nr. 117 reg. 413). In ieder geval was
onder deze drie de Catharinavicarie/prebende, de andere twee zijn niet met zekerheid te traceren.
Een schattingslijst ca 1500 geeft voor Bedum vier priesters aan,
Alma, ‘Schattingen’, 176. het parochieregister uit 1501
naast de pastoor vijf geestelijken waarvan één mogelijk een kapelaan was en een ander blijkbaar de
diensten voor een ander deed.
RC II, 9v.
1466/82- 1497
Hinrick van Circksee
H. Hindrick toe Beem wordt genoemd in een overzicht van renten van de Martinikerk te Groningen dat gedateerd kan worden tussen 1466 en 1482; hij ontvangt van deze kerk jaarlijks een rente van 50 gl.
Arch. GPK nr. 33, 27 (voor de datering der lijst: 1466 (vgl. Wynolt Egbers rente, 24v jo. ibid. nr. 77) en 1482 (Roelof Elkorens rente, 25 jo. ibid. nr. 45). In hem is te herkennen
Henricus, in 1477 ‘convicarius’genoemd door twee andere vicarii alhier.
Arch. HJK nr. 40, 98 reg. 12. Op 27 oktober 1480 wordt de excommunicatie en het interdict ingetrokken die opgelegd zijn aan Johannes Wicherinck, Johannes Munter, commandeur van Wijtwerd, en Johannes Spyrinck wegens hun verzuim het vonnis te gehoorzamen dat in curia Romana was gewezen in het proces tussen abt en convent te Rottum ener- en Onno van Ewsum, diens zoon Abeko en Hinricus Zyrcxe, assertus clericus, anderzijds
AKG nr. 254 reg. 663( assertus clericus, in het regest vertaald als pseudo-geestelijke). . Dit proces had betrekking op de proostdij van Usquert die eerder was geïncorporeerd bij het klooster Rottum. Hij was betrokken bij de moeilijkheden van de pastoor Johan Vredewold met de bisschop van Munster hem en de pastoor te Westerdijkshorn wordt 5 september 1492 gelast de pastoor op vrije voeten te stellen.
O.A. nr. 52 reg. 119. Ook op 26 september 1494 komt Hinrick van Xierixzee voor.
StA Münster, Ostfriesische Urkunden nr. 27. Hinrick van Circksee, vicarius van het Catharina-altaar, overleed 4 oktober 1497; zijn grafzerk waarop acht kwartieren bleef bewaard.
GDW nr. 294.
1501 - 1529
Goert van der Eze
komt voor in het parochieregister uit 1501,
RC II, 9v. voorts als vicarius in 1503
Arch. Ewsum nr. 272 (oud nr. 250). en overleed in 1529 waarna de Catharinaprebende wordt gegeven aan
pastoor te Westerwijtwerd*. Over deze begeving wordt kort daarop – 5 juni 1529 – door de commissarius-generaal van de proostdij Usquert een verklaring van Rewco afgegeven. De patronen waren toen Roelof en Johan van Ewsum en Eijze ter Poel.
Arch. Ewsum nr. 337 (oud nr. 117 reg. 194A). De zonen van laatstgenoemde, Johan, Derck en Alle, verkochten 12 juli 1548 hun deel in het patronaatsrecht van deze prebende aan Johan, Chreistopher en Wigbold van Ewsum.
Arch. Ewsum nr. 338 (oud nr. 117 reg. 413) Een waarschijnlijk omstreeks 1540 opgestelde lijst van grastallen geeft aan dat Rewke de vorige vicarius was doch ‘daer sulvest niet en woende’; tot dit leen behoorden toen 42 grazen.
Arch. Ewsum nr. 575 (oud nr. 136); Alma, ‘Schatregister’, 88.
wordt in juli 1555 door de Munsterse officiaal geïnstitueerd in de Catharinavicarie; hij voldeed daarvoor aan recht 1 daalder.
Visitatie 1555, 128.
In 1558 ontstaat een geschil tussen Wigbold van Ewsum en Gerard van Isselmuden, de kinderen van Luert Cater en Meio Entens mede namens zijn broers en zusters over de door Wigbold gedane presentatie van Johannes de Bywen voor de Catharinaprebende alhier. Op 15 november 1558 wordt door de commissarius van Loppersum de gedane presentatie van kracht verklaard.
Arch. Ewsum nr. 340 (oud nr. 90* reg. 537*). Vgl. Boelens, Bouwstoffen, 194-197. Tijdens zijn visitatiereis wordt het geschil door de officiaal Rickwyn behandeld; het verbaal is ongedateerd doch te stellen begin 1559.
Visitatie 1559, 15-15v. Het geschil blijft slepen totdat partijen bij de volgende visitatie op 31 juli 1560 overeenkomen dat de syndici van de stad Groningen en van de Ommelanden uitspraak zullen doen.
Visitatie 1560. Uiteindelijk bevestigt op 23 september 1561 de officiaal Van Twickel de in 1558 gedane uitspraak en bevestigt hij Wigbolt van Ewsum in zijn rechten.
Arch. Ewsum nr. 341 (oud nr. 90* reg. 540*).
prebendaat alhier, wordt als overleden genoemd 7 november 1577.
Arch. HJK nr. 54. Op 22 september 1582 staan Luitenant en Hoofdmannen de erfgenamen van wijlen meester Geert bij preferentie toe de een jaar huishuur van het vicariehuis te Bedum ‘so hoer za: vader getimmert’
Arch. HJK nr. 54. terwijl dezelfden op 4 oktober 1582 bepalen dat de collatoren en de kerkvoogden zullen restitueren aan de erfgenamen van heer Geert de kosten van het huis, zonder prejuditie en zonder inbreng van het vonnis van 7 november 1577.
Arch. HJK nr. 54, 275.
wordt bij uitspraak d.d. 19 september 1577 als prebendaat te Bedum volgens zijn introductie- en institutiebrieven gehandhaafd in het bezit van het leen en de prebende; de huren ervan zullen moeten worden voldaan aan zijn volmacht, heer Jacob Alberti.
Arch. HJK nr. 54, 428. Tegen de uitspraak wordt protest aangetekend. Op 3 oktober 1577 bevestigen Luitenant en Hoofdmannen hun vonnis van 19 september 1577, gegeven in het geschil tussen Jacob Hennert als ‘gealligeerde ende bestedigte prebendaet der prebende tho beem’ en de pastoor te Westeremden* namens Bartolt Reneman. Deze denkt de prebende krachtens de presentatiebrief te ‘gewinnen’dient hij zich in petitorio te wenden tot de geestelijke rechter.
Arch. HJK nr. 54, 432v. Blijkbaar had een poging, voor deze rechter ondernomen, meer succes. Van Hennert wordt verder niets meer vernomen.
1577 - 1586
Bartolt Reneman
wordt door van Ewsum op 26 juni 1557 tot de prebende gepresenteerd
Arch. HJK nr. 55, 2 december 1586. en door Luitenant en Hoofdmannen 5 mei 1578 in het bezit daarvan gesteld.
Arch. HJK nr. 56, 2 december 1586. Blijkens een aantekening in het procesprotocol wordt dan de pastoor te Westeremden* (Hermannus Reneman) namens zijn zoon in het bezit der prebendelanden gesteld.
Arch. HJK nr. 59.
Later ontstaan over het rechtmatige bezit der prebende weer een geschil.
(1582 - 1586
Joannes Joannis)
Op 16 juni 1584 wordt de huurders der prebendelanden opgedragen de huren te voldoen aan de zoon van Johan Jansen die met het leen is voorzien.
Arch. HJK nr. 55, 52v. Op 28 maart 1582 wordt de clericus Joannes Joannis door Luitenant en Hoofdmannen in het leen bevestigd totdat Bartolt Reneman hem daaruit voor de geestelijke commissarius ‘gewonnen’ zal hebben.
Arch. HJK nr. 55, 118v. Onder hetzelfde voorbehoud wordt de huurders der prebendelanden op 16 november 1585 gelast de huren te voldoen aan Joannes Joannis.
Arch. HJK nr. 55, 163v. Hermannus Reneman betwistte daarop met succes de aanspraken van Joannes Joannis. Op 2 december 1586 dient het geschil tussen Hermannus Reneman namens zijn zoon en Johan Jansz. Namens diens zoon Joannes Joannis over het bezit van de Catharinaprebende alhier. In het geschil is eerst door de pastoor Krijthe (commissarius van de proostdij en pastoor te Westerwijtwerd*) uitspraak gedaan; zijn uitspraak werd echter door Johannes Eelts, vicaris-generaal van het bisdom Groningen verworpen waarop door Reneman beroep werd ingesteld bij Luitenant en Hoofdmannen die de zaak behandelden in tegenwoordigheid van Frederik ten Hoevell, pastoor, en Berneer Auckema, pastoor van de A-kerk te Groningen. Reneman refereert daarbij aan de presentatiebrief d.d. 26 juni 1577 en de bovengenoemde inbezitstelling van 5 mei 1578. De tegenpartij stelt dat eerder met het leen was voorzien de stiefzoon van Johan Jansz., Carol van Gel, doch omdat ‘dese propter defectum natalium zijn Canonica Institutionem neet konde obtineeren’ surrogeerde het leen aan Joannes Joannis wiens appoinctatie op 7 november 1582 werd bekomen. Het leen was toen echter niet vacant zoals de partij Jansz. stelde. Volgens de einduitspraak zal Bartolt Reneman derhalve continueren in het bezit van het leen. De door Joannes Joannis genoten huren behoeven echter niet te worden gerestitueerd terwijl de lopende huren half-half zullen zijn.
Arch. HJK nr. 55, 2 december 1586.
Hoelang Bartolt Reneman de prebende nog heeft bezeten is niet bekend. Hij zelf leeft nog in 1615
GA, RA III a 17, 20 juni 1615. maar is in 1591 niet meer in het bezit.
1591 - 1595
Wilhelmus Ikens
Blijkens een notitie d.d. 2 december 1591 is de zoon van Cornelis Ikens voorzien met de Catharinaprebende alhier.
Arch. HJK nr. 57. Op 2 oktober 1595 procedeert Wilhelmus Ickens tegen de gebruikers van het Catharinaleen alhier.
Arch. HJK nr. 838, 142.
In 1598 worden twee jaren landhuren van deze prebende toegekend aan Jodocus Vossius, de tweede predikant.
Arch. HJK nr. 839, 128v, 129v. Op 19 en 26 januari 1609 wordt aangegeven dat het Catharinaleen 20 grazen land, onverscheiden met andere eigenaren, heeft.
Arch. HJK nr. 1353, 287. Blijkens opgaven uit ca 1601 en 1612 bezat het Catharinaleen echter 118½ grazen land.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102 en 104.
Over deze prebende is vrijwel niets bekend. Op 26 november 1571 scheiden de kinderen van Geert
van Isselmuden († 1571) en Anna Cater de nalatenschap van hun ouders. Aan de zoon Coert wordt
door het lot toegewezen het huis ‘toe Schultinghe’ met het Petersleen te Bedum.
Arch. Farmsum nr. 799. Anna Cater had
het goed geërfd van haar vader Hendrik die het weer verkregen had uit de erfenis van zijn vader
Claes Kater wiens vrouw mogelijk een Schultinge was.
Over Schultinghe: Formsma e.a., Ommelander Borgen, 70-71. Op wie de stichting van dit leen teruggaat
is niet bekend. In een rapport ca. 1601 wordt aangegeven dat een leen door Van Isselmuden pro
forma is gegeven aan zijn neef Loesecaets (Losecaat?) die bij de cavalerie is.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102. Op 12 februari 1612
zegt jonker (Ernst) van Isselmuden dat er in Bedum drie lenen zijn waarvan één te zijner collatie.
Hij heeft het leen gegeven aan de zoon van Coert Geerts te Bedum die in Groningen ter schole
gaat.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 104.
De Petrusvicarie bezat in 1540 blijkbaar 48 grazen land.
Arch. Ewsum nr. 575 (oud nr. 136); Alma, ‘Schatregister’, 89. Ca 1601 worden 84½ grazen land
genoemd bij het leen waarvan Van Isselmuden collator is.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 102. In 1609 worden 20 grazen genoemd,
onverscheiden met andere eigenaren
Arch. HJK nr. 1353, 287. maar in 1612 worden in totaal 80½ grazen land ten name van
het Petersleen gesteld.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 104.
Bedienaren van dit leen zijn ons niet bekend.
Ook van deze prebende is vrijwel niets bekend. In 1540 behoren 40 grazen land tot deze prebende.
Arch. Ewsum nr. 575 (oud nr. 136).
De Margarethaprebende wordt voorts genoemd 22 september 1582.
Arch. HJK nr. 56, 270. Het bezit van het
Margarethaleen wordt in 1612 opgegeven als 62 grazen land.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 104. Op 15 augustus 1612 wordt het
patronaatsrecht van deze prebende gedeeld door Gerlacus Verrutius en de kinderen van Dr
Hieronymus Verrutius.
Boeles, ‘Bouwstofffen, 97.
Bedienaren van dit leen zijn ons niet bekend.
Deze vicarie is alleen bekend uit een akte van presentatie uit 1540; blijkbaar is de pastoor alhier dan
Collator.
GA, Verzameling losse stukken nr. 516 (R.F. 1540/45). Landbezit wordt nimmer vermeld.
Resigneerde van deze vicarie (mogelijk in verband met een benoeming te Baflo* waar hij in 1541 als pastoor voorkomt). Een Johannes Helprici Bebinck werd 1 juni 1529 als student te Leuven ingeschreven.
Zijlstra nr. 9202. Een Johannes Bebinck krijgt 28 februari 1539 de vicarie of eeuwige kapelanie in de Martinikerk te Groningen*/
St. Marie nr. 1855, 60; nr. 2673, 321v. Dezelfde of een naamgenoot?
Na voornoemde resignatie vergeeft Rodolphus de Mepsche, pastoor alhier, 24 juli 1540 de vicarie aan
1540
Mr Henricus Augustini
uit Achtkarspelen, priester van het bisdom Utrecht en mag. lib. art.
GA, Verzameling losse stukken nr. 516 (R.F. 1540/45). Henricus Augustini, van Groningen, wordt 16 maart 1538 te Keulen als student in de kunsten ingeschreven.
Zijlstra nr. 5990.
Onze Lieve Vrouweprebende
Deze wordt alleen vermeld in 1540, dan met een landbezit van 10 grazen.
Arch. Ewsum nr. 575 (oud nr. 136); Alma, ‘Schatregister’, 89. Verdere gegevens
wordt ca 1530 genoemd in een schattingslijst van Bedum.
HGA, Hertogelijk archief nr. 155. In 1553 worden onder Bedum 10 grazen land (2 percelen) genoemd ten name van Mr Gheert.
Alma,’ Schotregister’, 118, 119 Eenzelfde aantal grazen staat in 1540 ten name van de Onze Lieve Vrouweprebende.
Arch. Ewsum nr. 575 (oud nr. 136); Alma, ‘Schatregister’, 89. Mogelijk was hij dus bezitter van deze prebende. Mr. Gheert, vicarius alhier, is aanwezig bij de afhoring van de kerkenrekening op 31 juli 1566.
Arch. HG Bedum, doos 15, copie; Tresoar, Hs. 267 X a (Handschriften P.H. Meekhoff Doornbosch), 6-7: afschrift van een zeer summier extract uit 1746 uit een register van de kerk te Bedum). (het register zelf is niet bewaard gebleven). Mr. Geert, priester alhier, neemt 11 april 1570 de dodelijk gewonde pastoor Regnerus Paping de biecht af.
Aud. nr. 295, 128-130v.
Deze prebende komt alleen voor in 1612 maar daarvan wordt dan geen landbezit opgegeven zoals
wel het geval is met de Catharina- , Petrus- en Margarethalenen.
Tresoar, Arch. Friese Stadhouders nr. 104.
vóór 1475-1477
Johannes Wunderlik en Ulfardus
vicarii alhier, leggen 30 december 1477 een verklaring af over de stichting van drie vicarieën door Julle, pastoor alhier, waarvan zij met Henricus (zie voor deze de Catharinaprebende) de eerste bedienaren waren.
Arch. HJK nr. 40, 98 reg. 12.
In 1492 (niet nader gedateerd) wordt genoemd heer Gert to Beem.
Arch. Ewsum nr. 528 (oud nr. 14**) Hij kan dezelfde zijn als heer Gert die in 1491 de voor Onno van Ewsum bestemde huur van land te Westerdijkshorn ad 12 Rijnse gl. ontvangt
Arch. Ewsum nr. 505 (oud nr. 8 deel 2). en als heer Gert, ook in 1491 genoemd wanneer ‘van heer Gertz weghen bij Mewes koster’ te Bedum 17 enkele Rijnse gl. ontvangen worden.
Arch. Ewsum nr. 528, 20 (oud nr. 14**).
1494
Johan Alma en Johan Wedenwisch genaamd Paptar
worden genoemd in het reeds in verband met de pastoor Johan Vredewolt genoemde stuk d.d. 24 september 1494 waarin o.m. wordt gestipuleerd dat tegen hen geen maatregelen genomen mogen worden.
StA Münster, Ostfriesische Urkunden nr. 27. Eerstgenoemde zal hier overigens reeds in 1492 hebben gestaan (zie onder de pastoor Johan Vredewolt). Johannes Alma, van Groningen, werd 27 februari 1477 te Leuven als student ingeschreven.
Zijlstra nr. 8127. Hij zal verwant zijn geweest aan Garmt Alma, burgemeester van Groningen.
worden ca 1530 genoemd in een schattingslijst van Bedum.
HGA, Hertogelijk archief nr. 155.
prebendaat alhier, kwiteert 31 augustus 1546 zijn oomzegger Gisebert Kuper, de hoofderfgenaam, voor ontvangst van de gelden, hem door zijn broer Oleff Kuper vermaakt.
StA Aurich, Rep. 234 deel 3, 422. Op 7 juli 1547 geeft te Emden Jacob, prebendaat alhier, volmacht in zijn zoon tegen Gysbren, zoon van zijn broer, over het testament van Oleff Kuper.
Stadtarchiv Emden, nr. I 717 (mededeling R. Alma d.d. 9 mei 1994). Postuum wordt hij – in 1554 - éénmaal ‘pastoer in synen tyde to Bedum’ genoemd.
GA, RA III a 1, 27 augustus 1554.
Mogelijk nam hij na het overlijden van de pastoor Rodolphus de Mepsche enige tijd het pastoraat waar.
1547 - 1548
Mr Everardt Oelbeck
komt 26 september 1547 voor als prebendaat of vicarius alhier, oud omstreeks 40 jaren
Arch. Ewsum nr. 109 (oud nr. 264 reg. 394) en voorts 8 mei 1548, dan met de toevoeging de Daventria.
Arch. Ewsum nr. 116 (oud nr. 264 reg. 264). In oktober 1551 is hij pastoor te Leermens* waar zijn (waarschijnlijke) voorganger in 1549 overleed. Hij komt in 1542 voor te Ootmarsum.
HCO, Arch. Stadgericht Ootmarsum nr. 16, 63 (2 mei 1542: hij vordert 9 goudgl. en 3 schepel rogge pensie op te Ootmarsum), 64 (8 mei 1542: hij had een huis verkocht aan een andere geestelijke).
Heer Johan staat in 1553 voor 6 grazen te boek onder Bedum.
Alma, ‘Schotregister’, 119. Johan komt als vicarius hier voor 13 maart 1556.
Arch. HJK nr. 52, 353.
1558 - 1566
Henricus Barbotonsoris
komt 21 november 1558 als vicarius alhier voor.
GDW nr. 293 Heer Henrick van Beem wordt 27 november 1565 veroordeeld omdat hij 14 of 15 ossen buiten de stad Groningen heeft gekocht en verkocht hetgeen strijdig is met het stedelijke marktmonopolie.
GA, RA III k 1, nr. rvR 659.2, 4v.
Henrick, vicarius alhier, nam in september 1566 met de pastoor Johan Clant deel aan de verwijdering van beelden uit de kerk.
Kleijntjens, ‘Beeldenstorm’, 176.
ca. 1575
Henricus Bernardi van Berkel
was hier omstreeks 1575 vicarius. Reeds in 1585 is hij predikant te Goutum en Swichum. De synode van Friesland besluit 13 juli 1591 Henricus Bernardi, predikant te Goutum, terstond te schorsen en desnoods te verwijderen in verband met echtbreuk en doodslag die hij na ‘de verlatinge van het Pausdom’ in Groningen begaan zou hebben nadat daarover te Bedum informatien zullen zijn ingewonnen.
Acta synodes Friesland, 62 en 64. . Hij is echter te Goutum gebleven en wordt 26 oktober 1594 door het Hof van Friesland ten verzoeke van de (Groninger) rentmeester Claes ten Buer veroordeeld om Swane Henrici, door hem 19 à 20 jaren geleden tijdens zijn vicariaat te Bedum bij Geertruit Jansdr., in 1594 nog in leven, verwekt, als zijn dochter te erkennen.
Romein, Friesland, 52, i.h.b. voetnoot. De civiele sententies van het Hof van Friesland uit die tijd bleven niet bewaard. Een index op de (niet meer aanwezige) protocollen geeft op 26 oktober 1594 de zaak van Claes ten Buer tegen Henricus Bernardi aan zonder bijzonderheden (Arch. Hof van Friesland nr. 16697). Ten Buer eiste voorts over 19 jaren een kostgeld van 20 gl. alsmede 500 gl. wegens de defloratie en voor kraamgeld. Bernardi wordt tot erkenning van het kind en betaling van 140 gl. in éénmaal veroordeeld.
Algra, De historie, VI, 333-334.
Te Goutum is hij nog 11 november 1598
Tresoar, RA Leeuwarderadeel nr. 82, 156. maar kort daarop werd hij predikant te Warns en Scharl doch daar reeds in 1599 afgezet.
Romein, Friesland, 414. Vervolgens stond hij te Hemelum, werd ook daar afgezet maar nadien weer tot de dienst toegelaten
Algra, De historie, VI, 164. waarop hij zich trachtte in te dringen te Tjerkwerd (en Greonterp) blijkens een bericht van 5 maart 1601
Kalma, Classisboek Sneek, 278 noot g. en daar door de classis Bolsward werd toegelaten 18 mei 1601.
Kalma, Classisboek Bolsward-Workum, 400-401. Evenals te Hemelum gaf ook hier zijn levenswandel aanstoot. Op 14 november 1604 werd aan de stemgerechtigden aldaar opdracht gegeven binnen drie weken een nieuwe predikant te kiezen. Blijkbaar is Bernardi weer in genade aangenomen aangezien hij als dienstdoend predikant op 10 juni 1612, oud 79 jaren (dus geboren ca. 1533) na een diensttijd van 48 jaren (dus ca 1564 geestelijke geworden) overleed.
De Walle nr. 6374.
Kalma noemt hem predikant te Rinsumageest van 1580 tot 1582. Zijn vrouw Anna Enema stierf in 1617, oud 79 jaren. Hij was een zwager van Johannes van Heuckelum, onder meer predikant te Nijland.
Kalma, Classisboek Bolsward-Worlum, 400-40; vgl. Reitsma, Oostergo, 177.
Ten verzoeke van zijn crediteuren wordt, na zijn overlijden, 22 maart 1582 door Luitenant en Hoofdmannen het genadejaar toegestaan.
Arch. HJK nr. 54, 239.
Op 30 augustus 1583 wordt genoemd heer Johan van Vledder alhier.
GA, Rekening stad Groningen 1583, bodelonen.
Op 24 september 1606 wendt Abel Kempis, pastoor te Oldenzaal, zich tot de apostolisch vicarius Sasbout Vermeer. Hij schrijft een zoon te zijn van een advocaat-fiscaal en procureur in Friesland maar door de vijand verdreven te zijn. Hij leeft al 12 jaren in ballingschap. Hij had beneficia curata in pago Beem et Loppersum, vacant na het overlijden van Laurentius Eppens en Frans Clant maar dat hij deze sedert zijn verdrijving niet meer heeft kunnen genieten. Hij verzoekt op enigerlei wijze compensatie.
HUA, Arch. Apostolische Vicarissen van de Hollandse Zending, nr. 7, 1478. Hij komt in de correspondentie met Vermeer ook nadien nog voor maar niet met betrekking tot deze zaak.
Hij was een zoon van Cornelius Kempius die in Groningerland meermalen als redger voorkomt.
Onder meer te Loppersum 1566 (Arch. HJK nr. 9) en 1582 (Arch. HJK nr. 48) en elders 1589 (Arch. HJK nr. 147). Abelus Kempius, van Groningen, studeerde met zijn broer Cornelius, in 1590 te Douai.
Zijlstra, nrs. 11375 en 11376.
Laurentius Eppens zou een Louwe Eppens kunnen zijn geweest, wellicht verwant aan de kroniekschrijver Abel Eppens en daarom mogelijk aan Loppersum te relateren. Frans Clant heeft dan mogelijk een beneficie te Bedum gehad. Deze was mogelijk dezelfde als Frans, zoon van Frans Clant en Teetke van Douma; deze werd vaandrig.
Kymmell, ‘Clant’, 427.